201304707/1/V1.
Datum uitspraak: 7 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 mei 2013 in zaken nrs. 12/20300 en 12/23500 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [ vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 22 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 mei 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Niet in geschil is dat een gezinsband bestaat tussen vreemdeling 1, [referent] en hun in oktober 2011 in Nederland geboren [dochter]. De vreemdelingen hebben gesteld dat ook vreemdeling 2, geboren op 5 april 1995, een dochter is van vreemdeling 1 en referent en dat aan hun gezinsleven feitelijk invulling wordt gegeven.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat het gestelde gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet aannemelijk is. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdelingen op geen enkele wijze hebben aangetoond dat vreemdeling 2 de dochter is van vreemdeling 1 en referent. Voorts voert hij daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdelingen niet hebben aangetoond of aannemelijk gemaakt dat en op welke wijze invulling wordt gegeven aan het - gestelde - gezinsleven. Tenslotte voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, uitgaande van het gestelde gezinsleven, niet alle in het kader van artikel 8 van het EVRM relevante feiten en omstandigheden heeft afgewogen.
3.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat het gestelde gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM niet aannemelijk is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdelingen niet met objectief verifieerbare bewijsstukken genoegzaam hebben aangetoond dat vreemdeling 2 de dochter van vreemdeling 1 en referent is. De enkele stelling dat een geboorteakte bestaat, maar dat deze in Somalië is achtergelaten, is daartoe onvoldoende. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht mede in aanmerking genomen dat evenmin is gebleken dat referent vreemdeling 2 heeft erkend of het ouderlijk gezag over haar heeft.
De staatssecretaris heeft voorts terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat, ook indien zou moeten worden aangenomen dat vreemdeling 2 het kind van vreemdeling 1 en referent is, aan het gestelde gezinsleven tussen hen feitelijk invulling wordt gegeven. Daargelaten dat niet in geschil is dat de vreemdelingen niet in de GBA staan ingeschreven op het adres van referent, hebben de vreemdelingen in de bestuurlijke fase niet op andere wijze genoegzaam aangetoond dat feitelijk invulling wordt gegeven aan het gestelde gezinsleven. Dit is voor het gezinsleven tussen vreemdeling 1, referent en [dochter] niet anders. De eerst bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde stukken kunnen niet leiden tot een ander oordeel. De vreemdelingen hebben geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom zij deze stukken, die dateren van en betrekking hebben op de periode van vóór de uitspraak van de rechtbank, redelijkerwijs niet reeds in beroep had kunnen overleggen. Deze stukken kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep van de staatssecretaris worden betrokken.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 22 juni 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 mei 2013 in zaken nrs. 12/20300 en 12/23500, voor zover aangevallen;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2014
392.