ECLI:NL:RVS:2014:579

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201306786/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing voor ijzer- en metaalhandel op industrieterrein Enschede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 20 juni 2013 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede om ontheffing te verlenen voor het realiseren van een ijzer- en metaalhandel op een gezoneerd industrieterrein te Enschede, in stand heeft gelaten. Het college had op 22 september 2010 ontheffing verleend op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor het bestemmingsplan 'Euregio-bedrijvenpark'. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het college niet werd gedragen door het geluidonderzoek en heeft het college de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen. Na herstel heeft de rechtbank het beroep van [appellante] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. [appellante] ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 19 februari 2014 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juli 2011 in stand heeft gelaten, omdat de brief van het college van 24 juli 2012 een nieuw besluit bevatte. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012 is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201306786/1/A4.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 juni 2013 in zaak nr. 11/963 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing verleend als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) van het bestemmingsplan 'Euregio-bedrijvenpark' voor het realiseren van een ijzer- en metaalhandel op het perceel [locatie 1] te Enschede.
Bij besluit van 25 juli 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 13 juni 2012 heeft de rechtbank Almelo (thans: rechtbank Overijssel) het college in de gelegenheid gesteld om het daarin omschreven gebrek in het besluit van 25 juli 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 24 juli 2012 heeft het college uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak.
Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 25 juli 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2013, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. G.H. Teiken, werkzaam bij Teiken Rechtsbijstand, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door G.J. Voelman, ing. M.B. van der Vegt en M. de Boer, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het college heeft ontheffing verleend voor het realiseren van een ijzer- en metaalhandel op het perceel [locatie 1], voorheen [locatie 2] genummerd, gelegen op een gezoneerd industrieterrein te Enschede. Bij tussenuitspraak van 13 juni 2012 heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van het college van 25 juli 2011 niet wordt gedragen door het daaraan ten grondslag gelegde geluidonderzoek wat betreft het maximale geluidniveau en het college in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen. De rechtbank heeft in de einduitspraak van 20 juni 2013 geoordeeld dat de door het college naar aanleiding van de tussenuitspraak gegeven nadere motivering van 24 juli 2012 het besluit van 25 juli 2011 kan dragen. De rechtbank heeft, gelet op het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven.
2. Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen.
2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevat de brief van het college van 24 juli 2012 een besluit en niet slechts een nadere motivering. Dit besluit vervangt het besluit van 25 juli 2011, zodat reeds daarom voor de rechtbank geen aanleiding kon bestaan om de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Voorts is ten aanzien van het besluit van 24 juli 2012 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een beroep van rechtswege ontstaan, waarop de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist.
Het hoger beroep is gegrond.
3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het beroep van rechtswege tegen het besluit van 24 juli 2012 beoordelen.
4. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan bij bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels van bij het plan aan te geven regels ontheffing kan verlenen.
Ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Euregio-bedrijvenpark’ rust op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) de bestemming ‘Bedrijven categorie II en III’.
Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften) zijn de voor Bedrijven categorie II en III (BII en BIII) aangegeven gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in de categorieën 2 en 3 van de bij deze voorschriften behorende ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’, zoals aangegeven in bijlage 1 bij deze voorschriften, voor zover het de gronden betreft die op de plankaart zijn aangegeven met Bedrijven categorie II en III.
Ingevolge het bestemmingsplan is op het perceel tevens een autodemontagebedrijf categorie 5 toegestaan. Op de verbeelding is op het perceel een concreet nummer en een grijs raster aangegeven. Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder f, mag in dat geval in plaats van bedrijven categorie II of III of in combinatie daarmee, bebouwing worden gebouwd ten behoeve van een bedrijf dat in bijlage 2 (gerasterde bedrijven) bij deze voorschriften met een corresponderend nummer is aangegeven, doch overigens met inachtneming van hetgeen in dit artikel is bepaald. In bijlage 2 staat dat op het perceel [locatie 1] een autodemontagebedrijf in categorie 5 is toegestaan.
Ingevolge artikel 8.4, aanhef en onder e, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 8.1, sub a en b, ten behoeve van de vestiging van een bedrijf één categorie hoger dan waarvoor de gronden zijn bestemd. De vorenbedoelde vrijstelling wordt alleen verleend ten behoeve van de vestiging van een bedrijf dat op de in dit artikel bedoelde gronden aanvaardbaar is, omdat de bedrijfsactiviteiten naar hinder, aard en omvang milieuhygiënisch aanvaardbaar zijn in relatie tot het woon-, werk- en leefklimaat. Deze vrijstelling wordt niet verleend ten behoeve van (auto)sloperijen en opslag van (auto)wrakken in welke vorm dan ook.
5. De realisering van de ijzer- en metaalhandel op het perceel is in strijd met artikel 8.1 van de planvoorschriften. Op het perceel zijn ingevolge artikel 8.1 van de planvoorschriften alleen bedrijven die zijn genoemd in de categorieën 2 of 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en een autodemontagebedrijf in categorie 5 toegestaan. Vaststaat dat de ijzer- en metaalhandel niet een van de toegestane bedrijven is, zodat de ijzer- en metaalhandel in strijd is met de bestemming.
Teneinde medewerking te kunnen verlenen aan de realisatie van de ijzer- en metaalhandel op het perceel, heeft het college met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 8.4, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, ontheffing verleend.
6. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 8.4, aanhef en onder e, van de planvoorschriften neergelegde bevoegdheid om ontheffing te verlenen van artikel 8.1 van de planvoorschriften. [appellante] voert hiertoe onder meer aan dat de ijzer- en metaalhandel niet is aan te merken als een bedrijf in categorie 4 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Zij stelt dat het een overslagbedrijf betreft, hetgeen betekent dat het een bedrijf in categorie 5 is. Daarbij wijst [appellante] erop dat de bedrijfsactiviteiten sinds de aanvraag zijn gewijzigd door uitbreiding met onder meer de opslag van autowrakken.
6.1. Bij het besluit van 22 september 2010 is ontheffing verleend voor hetgeen is aangevraagd. Een wijziging of verzwaring van de activiteiten is niet toegestaan, zo staat in het besluit vermeld. Voor de vraag of de ijzer- en metaalhandel gezien de bedrijfsactiviteiten is te duiden als categorie 4-bedrijf, is de situatie ten tijde van de aanvraag bepalend. Het college heeft deze terecht tot uitgangspunt genomen. Aan de door [appellante] gestelde omstandigheid dat de activiteiten sindsdien zijn verzwaard, wat daar overigens ook van zij, komt geen betekenis toe. Op dergelijke activiteiten ziet de ontheffing immers niet.
Het betoog faalt.
6.2. Het college is bij het bestreden besluit ervan uitgegaan dat de ijzer- en metaalhandel op het perceel ten tijde van de aanvraag om ontheffing moet worden beschouwd als een inrichting voor het bewaren van oude metalen, papier en rubber met opslag (gedeeltelijk) in de open lucht en/of met een werkoppervlakte groter dan 500 m² die in de Staat van bedrijfsactiviteiten is geduid als een categorie 4-bedrijf. Daarbij heeft het van betekenis geacht dat in het bedrijf van [belanghebbende] geen overslagactiviteiten plaatsvinden.
Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college, gelet op de bedrijfsactiviteiten, ten onrechte het bedrijf als een categorie 4-bedrijf heeft aangemerkt. Op het perceel worden oude metalen gesorteerd, opgeslagen en verkocht. Omdat de verkoop afhankelijk is van de dagprijs, worden de materialen veelal gedurende een langere tijd opgeslagen. De materialen worden niet overgeladen van een voertuig naar een ander voertuig. Niet is gebleken dat de bedrijfsactiviteiten in relevant opzicht gelijk zijn aan die van een overslagbedrijf.
Nu het bedrijf van [belanghebbende] ten tijde van de aanvraag een categorie 4-bedrijf was als bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten en niet meer dan één categorie hoger was dan de bedrijven in categorie 3 die ingevolge het bestemmingsplan zonder meer op het perceel zijn toegestaan, was het college bevoegd om toepassing te geven aan artikel 8.4, aanhef en onder e, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
6.3. [appellante] betoogt dat het college niet in redelijkheid ontheffing voor de ijzer- en metaalhandel heeft kunnen verlenen, nu de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] niet naar hinder, aard en omvang milieuhygiënisch aanvaardbaar zijn in relatie tot het woon-, werk- en leefklimaat als bedoeld in artikel 8.4, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. Zij vreest geluidhinder en wijst erop dat het college bij de beoordeling van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van het bedrijf wat geluid betreft ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: Handreiking) voor vergunningverlening aanbevolen norm voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A). Volgens [appellante] had het college voor dat geluidniveau echter ten hoogste 65 dB(A) aanvaardbaar moeten achten, gelet op de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ‘Bedrijven en milieuzonering’ (hierna: VNG-brochure).
[appellante] betoogt verder dat de geluidmetingen op grond waarvan het college concludeert dat het maximale geluidniveau vanwege de bedrijfsactiviteiten op het perceel niet meer dan 70 dB(A) bedraagt, zijn gebaseerd op onjuiste uitgangpunten. Zij stelt dat de afstand tussen het bedrijfsterrein en haar woning niet 169 m, waarvan het college is uitgegaan, maar 134 m bedraagt. Daarnaast betoogt [appellante] dat ook in haar tuin geluidhinder wordt ondervonden, zodat het college ten onrechte alleen de geluidbelasting van haar woning heeft beschouwd. Voorts stelt [appellante] dat de resultaten van de geluidmetingen niet representatief zijn, omdat er op de momenten dat deze plaatsvonden nauwelijks bedrijfsactiviteiten op het perceel werden verricht.
6.4. Het college heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de geluidmetingen een representatief beeld geven van de geluidsituatie en dat de door de bedrijfsactiviteiten op het perceel veroorzaakte geluidbelasting geen aanleiding vormt voor het oordeel dat het bedrijf ter plaatse vanwege de bedrijfsactiviteiten uit milieuhygiënisch oogpunt niet aanvaardbaar is.
6.5. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de Handreiking niet als toetsingskader mocht hanteren bij de beoordeling of ter plaatse van woningen een goed woon-, werk- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, als het maximale geluidniveau dat door woningen in de omgeving wordt ondervonden niet meer dan 70 dB(A) bedraagt, de bedrijfsactiviteiten op het perceel uit een oogpunt van geluidhinder aanvaardbaar zijn. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college gehouden was de VNG-brochure als toetsingskader te hanteren.
Aan het bestreden besluit liggen een geluidrapport ‘Akoestisch rapport [belanghebbende] metaalhandel [locatie 2] Enschede’, rapportnummer 08.110.01, van 3 september 2008, van Akoestisch Buro Tideman en geluidmetingen van 19 maart 2012, 13 april 2012, 15 mei 2012 en 28 juni 2012 ten grondslag. De afstand tussen het bedrijfsterrein en de woning van [appellante] bedraagt ongeveer 125 m. De afstand tussen de maatgevende geluidbron en de woning van [appellante] bedraagt ongeveer 169 m. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geluidmetingen niet zijn verricht tijdens representatieve bedrijfsomstandigheden.
Uit de geluidmetingen volgt dat de geluidbelasting van de woning van [appellante] vanwege de bedrijfsactiviteiten niet meer dan 68,8 dB(A) bedraagt, zodat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het door hem als aanvaardbaar aangemerkte maximale geluidniveau van 70 dB(A) niet wordt overschreden. Volgens het college bedraagt de geluidbelasting van de tuin van [appellante] 2 dB(A) meer, hetgeen door [appellante] niet is bestreden. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit geluidniveau, mede gelet op de omstandigheid dat de ijzer- en metaalhandel op een gezoneerd industrieterrein is gelegen, niet zodanig is dat om die reden de bedrijfsactiviteiten naar hinder, aard en omvang milieuhygiënisch niet aanvaardbaar zijn in relatie tot het woon-, werk- en leefklimaat.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op artikel 8.4, aanhef en onder e, van de planvoorschriften de gevraagde ontheffing kon worden verleend.
Het betoog faalt.
7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2. is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juli 2011 in stand zijn gebleven. Het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012 is ongegrond.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor vergoeding van de kosten verbonden aan het meebrengen naar de zitting van [gemachtigde] bestaat geen aanleiding, reeds nu [appellante] hiervan niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb melding heeft gedaan.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 juni 2013 in zaak nr. 11/963, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juli 2011 in stand zijn gelaten;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2012, kenmerk 20102229 BWT/bs, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.042,04 (zegge: duizendtweeënveertig euro en vier cent), waarvan een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro).
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
163-684.