201303948/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het beroep (artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht) van:
[appellanten], beiden wonend te Waardenburg, gemeente Neerijnen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen
het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen van 2 juli 2013.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] tot intrekking van de bij besluiten van 23 september 2009 en 25 november 2009 aan [vergunninghouder] verleende ontheffing en bouwvergunningen 1e en 2e fase voor het realiseren van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Waardenburg (hierna: het perceel) afgewezen. Voorts heeft het college het verzoek om handhavend op te treden tegen de reeds op het perceel gerealiseerde bebouwing afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2013 in zaak nr. 11/5522 heeft de rechtbank Oost-Nederland het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 november 2011 (lees: 8 november 2011) vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [vergunninghouder] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 10 mei 2011 gemaakte bezwaar beslist en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, bepaald dat sprake is van een intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 5.9 (lees: artikel 5.19), eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het besluit van 10 mei 2011 in stand gelaten.
[vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 20 november 2013 heeft [vergunninghouder] haar hoger beroep ingetrokken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Alberts en mr. J van de Brink, beiden advocaat te Hardinxveld-Giessendam, en het college vertegenwoordigd door mr. T. Akkermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het besluit op bezwaar van 2 juli 2013 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Als gevolg van de omstandigheid dat [vergunninghouder] het door haar ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken is het geding beperkt tot het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2013.
2. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid kon afzien van het intrekken van de bij besluiten van 23 september 2009 en 25 november 2009 verleende vergunningen. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012 in zaak nr. 201106212/1/A1 aan dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, nu het in zijn geval wel tot intrekking van een vergunning is overgegaan. Voorts voert hij aan dat het college in de gestelde omstandigheid dat het hier gaat om in rechte onaantastbare vergunningen ten onrechte aanleiding heeft gezien om de vergunningen niet in te trekken. [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten waarbij de vergunningen zijn verleend, omdat hij er van uitging dat het zou gaan om een agrarische bedrijfswoning, aldus [appellant]. Ten slotte voert hij aan dat nog niet duidelijk is of het nieuwe bestemmingsplan het realiseren van een niet-agrarische bedrijfswoning op het perceel mogelijk maakt.
2.1. De intrekking van een vergunning is geen verplichting, maar een bevoegdheid. De beslissing om al dan niet een vergunning in te trekken op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo dienen alle in aanmerking te nemen belangen te worden geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder.
2.2. Het college heeft zich bij besluit van 2 juli 2013 op het standpunt gesteld dat het geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om de bij besluiten van 23 september 2009 en 25 november 2009 verleende vergunningen in te trekken. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het voornemen bestaat om de woning in het nieuwe bestemmingsplan als zodanig te bestemmen. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat de vergunningen in rechte onaantastbaar zijn. Ten slotte heeft het college de belangen geïnventariseerd en zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig in zijn belangen is geschaad als gevolg van de verleende vergunningen.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college, gelet op het voorgaande, niet in redelijkheid kon afzien van het intrekken van de bij besluiten van 23 september 2009 en 25 november 2009 verleende vergunningen. Daartoe wordt overwogen dat de omstandigheid, dat en waarom [appellant] geen rechtsmiddelen tegen de besluiten van 23 september 2009 en 25 november 2009 heeft ingesteld, niet van doorslaggevend belang is. Voorts wordt in dit verband in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat de woning nog niet als zodanig wordt gebruikt en dat indien het in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, het college daartegen handhavend zal optreden. Voorts wordt overwogen dat het college zich terecht op standpunt heeft gesteld dat het niet in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, omdat het door [appellant] bedoelde geval niet gelijk is aan het onderhavige. De uitspraak waarnaar [appellant] in dit verband verwijst heeft betrekking op een verleende bouwvergunning die na bezwaar is herroepen en niet op de intrekking van een in rechte onaantastbare vergunning zoals hier aan de orde. Ten aanzien van het bestemmingsplan wordt overwogen dat het college terecht in aanmerking heeft genomen dat het voornemen bestaat om de woning in het nieuwe bestemmingsplan als bedrijfswoning ten behoeve van een wegmarkeringsbedrijf te bestemmen. Dit volgt ook uit het voorontwerpbestemmingsplan dat van 5 juli 2013 tot en met 15 augustus 2013 ter inzage heeft gelegen. Ter zitting is gebleken dat er inmiddels een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarin de woning als bedrijfswoning ten behoeve van een wegmarkeringsbedrijf is bestemd.
Het betoog faalt.
3. Het beroep tegen het besluit van 2 juli 2013 is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep van [appellanten] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen van 2 juli 2013 met kenmerk 11-14512-2170 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
357-712.