ECLI:NL:RVS:2014:559

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201306192/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot verkrijging Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het verzoek van [verzoeker] om het Nederlanderschap te verkrijgen, eerder was toegewezen. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 29 september 2011 het verzoek van [verzoeker] om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Dit besluit werd door de minister in een later besluit van 3 februari 2012 gehandhaafd, ondanks het bezwaar van [verzoeker]. De rechtbank had in haar uitspraak van 3 juni 2013 geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek onterecht was, omdat [verzoeker] in bewijsnood verkeerde en niet in staat was om de vereiste documenten, zoals een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument, over te leggen. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 12 december 2013 werd de zaak behandeld. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [verzoeker] niet kon worden verplicht om naar Iran terug te keren om zijn geboorteakte aan te vragen. De staatssecretaris stelde dat [verzoeker] geen bewijsnood had aangetoond, aangezien hij al op jonge leeftijd naar Nederland was gekomen en niet als dienstplichtontduiker kon worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat [verzoeker] niet in bewijsnood verkeerde en dat de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek om het Nederlanderschap terecht had gehandhaafd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [verzoeker] ongegrond. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, met de ambtenaar van staat aanwezig. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.

Uitspraak

201306192/1/V6.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 3 juni 2013 in zaak nr. 12/595 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [verzoeker] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2013 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 februari 2012 vernietigd, het door [verzoeker] tegen het besluit van 29 september 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2011 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], bijgestaan door mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot de geslachtsnaam en voornamen of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Hij kan tevens verlangen dat die aanvullende gegevens worden verstrekt indien dit naar zijn oordeel nodig is voor de beoordeling van het geval.
Volgens paragrafen 3.5.1 en 3.5.3 van de toelichting bij artikel 7 van de RWN, vermeld in de Handleiding voor de toepassing van de RWN, dient de verzoeker naast een geboorteakte in beginsel een geldig buitenlands reisdocument, inclusief alle pagina's met in- en uitreisstempels, over te leggen. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.
Volgens paragraaf 3.5.2 is van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. Vrijstelling van dit vereiste is alleen mogelijk indien de verzoeker in bewijsnood is. Aan het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument wordt niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen.
Volgens paragraaf 3.5.6 kan van het vereiste van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. In hoger beroep is onbestreden dat [verzoeker] geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Nu volgens de staatssecretaris ten aanzien van beide vereisten geen bewijsnood is aangetoond, en de identiteit en nationaliteit van [verzoeker] aldus onvoldoende zijn komen vast te staan, heeft de staatssecretaris de afwijzing van diens verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen bij besluit van 3 februari 2012 gehandhaafd. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat [verzoeker] voor het verkrijgen van een geldig nationaal paspoort een geboorteakte aan de Iraanse autoriteiten moet overleggen en dat, nu [verzoeker] de geboorteakte in persoon in Iran zal dienen aan te vragen, het geschil zich toespitst op de vraag of van hem kan worden verlangd om naar Iran af te reizen om daar een - duplicaat van zijn - geboorteakte aan te vragen.
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat van [verzoeker] niet kan worden verlangd om ter verkrijging van een gelegaliseerde geboorteakte naar Iran terug te keren en dat hij derhalve in bewijsnood verkeert. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank daartoe ten onrechte van belang geacht dat uit het Algemeen ambtsbericht Iran van 25 augustus 2011 (hierna: het ambtsbericht) volgt dat [verzoeker] bij binnenkomst in Iran als dienstplichtontduiker of dienstweigeraar zal worden gezien en op die grond kan worden gestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaar. In dit verband wijst de staatssecretaris erop dat de door de rechtbank aangehaalde passage uit het ambtsbericht niet zonder meer van toepassing kan zijn op [verzoeker], omdat deze passage betrekking heeft op mannen die in Iran woonachtig zijn op het moment dat zij de achttienjarige leeftijd bereiken en zich niet houden aan de plicht zich te melden voor de militaire dienstplicht. Aangezien [verzoeker] reeds op negenjarige leeftijd Nederland is binnengekomen en zich aldus niet heeft onttrokken aan de militaire dienstplicht, is van dienstplichtontduiking geen sprake en valt niet in te zien dat [verzoeker] bij terugkeer in Iran deswege zal worden vervolgd dan wel bestraft, aldus de staatssecretaris.
4.1. In het ambtsbericht is het volgende vermeld:
"3.4.1 Dienstplichtigen/militairen
Rekrutering en oproep
In Iran worden alle mannen bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaar in het kader van de dienstplicht opgeroepen om zich te laten keuren. Hiertoe dienen zij zich binnen een maand na het begin van het Iraanse kalenderjaar waarin zij achttien jaar worden, te melden bij de militaire autoriteiten. Via media, zoals kranten of radio en televisie, wordt gemeld dat mannen die geboren zijn in een bepaald jaar, zich moeten melden bij het lokale bureau van dienstplicht. Voor studenten bestaat de mogelijkheid in aanmerking te komen voor uitstel van de dienstplicht. Studenten worden geacht binnen zes maanden na de studie alsnog hun dienstplicht te vervullen. Deze periode kan in de praktijk uitlopen wegens vertraging in de administratieve afhandeling. Indien betrokkene zich niet binnen die periode bij de militaire dienstplichtautoriteiten heeft gemeld, wordt hij gezien als dienstplichtontduiker of dienstweigeraar. Iran kent geen vervangende dienstplicht. Gewetensbezwaren worden niet erkend in de Iraanse wetgeving. Volgens artikel 40 van de Armed Forces Penal Law is het ontduiken van de militaire dienstplicht strafbaar met een gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaar, of een verlenging van de militaire dienstplicht. Dienstplichtontduikers kunnen voorts te maken krijgen met onthouding van sociale en civiele rechten, waaronder het recht op werk, onderwijs of het opzetten van een eigen bedrijf.
[…]"
4.2. De hiervoor onder 4.1 vermelde passage uit het ambtsbericht biedt geen grond voor het oordeel dat [verzoeker], indien hij zich bij terugkeer in Iran meldt om zijn dienstplicht te vervullen, door de Iraanse autoriteiten als dienstplichtontduiker of dienstweigeraar zal worden aangemerkt. Immers, uit die passage kan op zichzelf niet worden afgeleid dat de oproep om zich in het kader van de dienstplicht te laten keuren, zich ook uitstrekt tot Iraanse onderdanen die, zoals [verzoeker], op het moment dat zij de achttienjarige leeftijd bereiken niet in Iran verblijven, maar reeds gedurende een langere periode buiten Iran zijn gevestigd. Door in het kader van zijn beroep op bewijsnood te volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht heeft [verzoeker] niet aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
6. Het betoog van [verzoeker] dat de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat aan zijn zus wel het Nederlanderschap is verleend ondanks dat zij geen geboorteakte en geldig nationaal paspoort heeft overgelegd, faalt. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat de zus haar verzoek in 2007 heeft ingediend op het moment dat een ander beleid van toepassing was en dat zij overeenkomstig dat beleid was vrijgesteld van de vereisten een geboorteakte en een paspoort over te leggen. De situatie van gelijke gevallen doet zich derhalve niet voor.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 3 juni 2013 in zaak nr. 12/595;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
32-636.