201208875/1/V1.
Datum uitspraak: 10 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 14 augustus 2012 in zaak nr. 11/20054 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.F. Rouwé-Danes, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
2.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan zij wist of had behoren te weten dat het ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in het besluit van 20 mei 2011, en het daarin ingelaste voornemen, gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zich heeft schuldig gemaakt aan vrouwenbesnijdenis en zich van het misdadig karakter van haar handelingen bewust moet zijn geweest.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 20 mei 2011 en het daarin ingelaste voornemen, zoals nader toegelicht ter zitting bij de Afdeling, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gelet op haar eigen geloofwaardig geachte verklaringen, in verband wordt gebracht met medeplichtigheid aan vrouwenbesnijdenis. Ter motivering van zijn standpunt dat vrouwenbesnijdenis als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, dient te worden aangemerkt, heeft de staatssecretaris tot uitgangspunt genomen dat in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvS) vrouwenbesnijdenis valt binnen de algemene delictsomschrijving mishandeling, zoals opgenomen in artikel 300 tot en met artikel 304 van het WvS. Ook dienen de aard van de handeling en de omvang van de gevolgen te worden betrokken bij de vraag of sprake is van een ernstig, niet-politiek misdrijf. Dat vrouwenbesnijdenis niet strafbaar is in haar land van herkomst, Sierra Leone, vormt volgens de staatssecretaris op zichzelf geen reden om het niet te kwalificeren als een ernstig, niet-politiek misdrijf, nu het gaat om een mensenrechtenschending. Dat vrouwenbesnijdenis een mensenrechtenschending is die moet worden uitgebannen, volgt volgens de staatssecretaris uit internationale en regionale mensenrechtenverdragen, zoals het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: het VN-Vrouwenverdrag), het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), uit artikel 5, aanhef, en onder b, van het "Protocol to the African Charter on human and peoples' rights on the rights of women in Africa" van 11 juli 2003 (hierna: het Maputo-protocol) en uit resolutie nr. 67/146 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 20 december 2012 (hierna: de resolutie).
2.3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat vrouwenbesnijdenis in Sierra Leone niet strafbaar is en dat zij afkomstig is uit een cultuur waar het niet als een misdrijf wordt gezien.
2.4. Bij de kwalificatie van een handeling als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, dient, in lijn met onder meer de "Background Note on the Application of the Exclusion Clauses" van de United Nations High Commissioner for Refugees, aansluiting te worden gezocht bij internationale standaarden. Hoewel de omstandigheid dat vrouwenbesnijdenis in Sierra Leone niet strafbaar is, op zichzelf niet uitsluit dat deze handeling volgens internationale standaarden gekwalificeerd dient te worden als een ernstig, niet-politiek misdrijf, en de staatssecretaris terecht van belang heeft geacht dat vrouwenbesnijdenis in Nederland wel strafbaar is, heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd dat vrouwenbesnijdenis naar die standaarden wordt aangemerkt als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De verwijzing van de staatssecretaris naar het VN-Vrouwenverdrag en het EVRM is hiervoor onvoldoende. Weliswaar bevatten deze verdragen bepalingen waarop slachtoffers van vrouwenbesnijdenis zich kunnen beroepen, maar ze hebben niet specifiek betrekking op een verbod tot of het bestrijden van vrouwenbesnijdenis. Voor zover uit artikel 24, derde lid, van het IVRK, artikel 5, aanhef en onder b, van het Maputo-protocol en de resolutie kan worden afgeleid dat internationaal overeenstemming bestaat dat vrouwenbesnijdenis dient te worden uitgebannen en hierin wordt opgeroepen maatregelen te nemen tegen vrouwenbesnijdenis, rechtvaardigt dit nog niet de conclusie dat vrouwenbesnijdenis door de internationale gemeenschap als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, wordt beschouwd, op grond waarvan de vreemdeling buiten de reikwijdte van het Vluchtelingenverdrag dient te vallen. Daarbij is van belang dat nog niet is gebleken van de totstandkoming van enig internationaal verdrag over de bestrijding van vrouwenbesnijdenis. Voorts kan er niet aan voorbij worden gegaan dat, zoals volgt uit de toelichting van de staatssecretaris ter zitting, vrouwenbesnijdenis in de Nederland omringende landen tot nog toe niet is aangemerkt als een misdrijf in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Ten slotte is van belang dat, zoals ter zitting aan de orde is gesteld, een onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende vormen van vrouwenbesnijdenis. Het besluit van 20 mei 2011 bevat geen op dit onderscheid toegespitste motivering.
2.5. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat vrouwenbesnijdenis als zodanig als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag is aan te merken. De rechtbank had reeds hierom het beroep gegrond moeten verklaren en het besluit van de staatssecretaris van 20 mei 2011 moeten vernietigen.
De grief kan derhalve niet leiden tot het ermee beoogde doel.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2014
512.