ECLI:NL:RVS:2014:536

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201304979/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake afwijzing mvv-aanvragen door vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 mei 2013 een beroep van vreemdelingen gegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), welke door de minister op 21 februari 2012 waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen na het verkrijgen van de uitslag van een DNA-onderzoek. De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij DNA-onderzoek had moeten laten verrichten. Hij stelde dat de gestelde feitelijke gezinsband tussen de vreemdelingen en de referente niet aannemelijk was, gezien de tegenstrijdige verklaringen van de betrokkenen. De staatssecretaris verwees naar zijn eerdere brief aan de Tweede Kamer waarin hij aangaf dat geen DNA-onderzoek zou worden uitgevoerd als er al vaststond dat niet aan de voorwaarden voor nareis werd voldaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grieven van de staatssecretaris gegrond waren. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris zich op redelijke gronden op het standpunt had gesteld dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk was gemaakt. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 14 november 2012 ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201304979/1/V1.
Datum uitspraak: 13 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 mei 2013 in zaak nr. 12/38799 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], mede voor [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5], [vreemdeling 6] en [vreemdeling 7] (hierna allen tezamen: de vreemdelingen).
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister na verkrijging van de uitslag van het door hem aan te bieden DNA-onderzoek een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de echtgenote van vreemdeling 1, de moeder van vreemdelingen 2 tot en met 5 en de pleegmoeder van vreemdelingen 6 en 7.
3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met inachtneming van IND-Werkinstructie 2012/6 van 25 september 2012 (hierna: de werkinstructie) ten aanzien van vreemdelingen 2 tot en met 5 DNA-onderzoek had moeten laten verrichten en dat het identificerend gehoor ten aanzien van de pleegkinderen onvolledig is geweest, nu aan vreemdeling 7 geen identificerende vragen zijn gesteld. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat hij zich in het besluit van 14 november 2012 gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij de gestelde feitelijke gezinsband tussen de vreemdelingen en de referente niet aannemelijk heeft geacht, gelet op de afgelegde tegenstrijdige verklaringen van de referente en vreemdelingen 1, 2 en 6. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat geen reden bestond dat hij deze tegenstrijdige verklaringen niet aan de vreemdelingen heeft mogen tegenwerpen. Voorts verwijst de staatssecretaris naar zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 16 juli 2012 getiteld: "Nareis: beleid en uitvoering" (Tweede Kamer 2011-2012, 19637, nr. 1568; hierna: de brief), waarin wordt vermeld dat geen DNA-onderzoek zal worden uitgevoerd indien op voorhand al vaststaat dat niet aan voorwaarden voor nareis wordt voldaan. Nu op basis van de afgelegde verklaringen de gestelde feitelijke gezinsband tussen referente en de vreemdelingen niet aannemelijk is te achten, staat vast dat niet aan de vereisten voor nareis is voldaan en bestaat geen aanleiding voor het laten verrichten van nader onderzoek, aldus de staatssecretaris.
3.1. In het besluit van 14 november 2012 heeft de staatssecretaris zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij de gestelde feitelijke gezinsband tussen de vreemdelingen en de referente niet aannemelijk acht, gelet op de afgelegde tegenstrijdige verklaringen van de referente en vreemdelingen 1, 2 en 6. Deze verklaringen hebben onder meer betrekking op de opleiding van de kinderen, de periode van samenwoning en de woonruimte. Voorts is de staatssecretaris in dit besluit gemotiveerd ingegaan op hetgeen de vreemdelingen in bezwaar hebben aangevoerd en heeft hij hierin geen aanleiding gezien om de tegenstrijdige verklaringen niet aan de vreemdelingen tegen te werpen. Nu de vreemdelingen wat betreft de tegenstrijdige verklaringen bij de rechtbank hebben volstaan met een herhaling van hetgeen zij in bezwaar hebben aangevoerd zonder daarbij in te gaan op de reactie van de staatssecretaris, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris deze tegenstrijdige verklaringen niet heeft mogen tegenwerpen en zich op grond van deze verklaringen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde gezinsband tussen de vreemdelingen en de referente niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De staatssecretaris voert terecht aan, onder verwijzing naar de brief, dat, gelet op bovenvermeld standpunt, geen aanleiding bestond om alsnog een DNA-onderzoek ten aanzien van vreemdelingen 2 tot en met 5 te laten verrichten, nu met de uitkomst van een dergelijk onderzoek de feitelijke gezinsband niet alsnog aannemelijk kan worden gemaakt. Evenmin bestond ten aanzien van vreemdeling 7 aanleiding voor het verrichten van nader onderzoek, aangezien de staatssecretaris op basis van de verklaringen van vreemdeling 1, haar vader, en vreemdeling 6, haar broer, ook de gestelde feitelijke gezinsband tussen vreemdeling 7 en referente in redelijkheid niet aannemelijk heeft kunnen achten.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 14 november 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 mei 2013 in zaak nr. 12/38799;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2014
512.