201304710/1/V6.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 mei 2013 in zaak nr. 12/3590 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [verzoeker] om aan hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2013 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], bijgestaan door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot de nationaliteit of nationaliteiten.
Volgens paragraaf 3.5.1 van de toelichting bij artikel 7 van de RWN, vermeld in de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding), moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina's met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Volgens paragraaf 3.5.2 van de Handleiding is vrijstelling van het paspoortvereiste alleen mogelijk, indien de verzoeker in bewijsnood verkeert.
3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij [verzoeker] niet heeft vrijgesteld van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands paspoort. Tot naturalisatie wordt slechts overgegaan indien aan alle vereisten is voldaan, onder meer dat geen twijfel bestaat aan de nationaliteit van de verzoeker, aldus de staatssecretaris.
3.1. Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201304554/1/V6 (ter voorlichting van partijen aangehecht) heeft overwogen, is de redelijke doelstelling van het beleid met betrekking tot het paspoortvereiste dat een naturalisant het bewijs van zijn oorspronkelijke nationaliteit verschaft, zodat de staatssecretaris die kan vaststellen. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit verder voort dat in een geval waarin de identiteit van een naturalisant is aangetoond maar met betrekking tot de nationaliteit geen geldig buitenlands paspoort is overgelegd, zich omstandigheden kunnen voordoen die ertoe nopen dat de staatssecretaris zijn weigering van het beleid af te wijken nader motiveert.
3.2. Vaststaat dat de ouders van [verzoeker] en zijn op 3 oktober 1992 geboren zus door de Armeense autoriteiten in het bezit zijn gesteld van een Armeens nationaal paspoort, dat de staatssecretaris hun identiteit en nationaliteit in de onderscheiden naturalisatieprocedures heeft vastgesteld en dat zij zijn genaturaliseerd. Voorts heeft de staatssecretaris niet in twijfel getrokken dat [verzoeker] blijkens een overgelegde gelegaliseerde Armeense geboorteakte van 4 mei 1996 op 14 juli 1991 te Yerevan (Armenië) als kind van Armeense ouders is geboren en dat die geboorte plaatsvond staande hun op 27 juni 1991 gesloten rechtsgeldige huwelijk. Vast staat voorts dat [verzoeker] een beroep heeft gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
3.3. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij aan de hand van hetgeen [verzoeker] heeft overgelegd diens nationaliteit niet kan vaststellen. De rechtbank is terecht, zij het op geheel andere gronden, die thans geen bespreking behoeven, tot het oordeel gekomen dat het besluit van 11 juni 2012 strijdig is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
32-636.