201304571/1/A3.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Kapelle,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 maart 2013 in zaak nr. 12/5199 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Wemeldinge, gemeente Kapelle
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om vergunning voor het innemen van een standplaats voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2012 afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 augustus 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 februari 2012 gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door S.P. Vonk, werkzaam bij de gemeente, en mr. P. van den Berg, advocaat te Middelburg, en [wederpartij], bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 5:14, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening Kapelle 2009 (hierna: de APV), zoals geldend ten tijde van belang, is het verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden dan wel diensten aan te bieden.
Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder f, kan een vergunning worden geweigerd vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 22.1 van de regels van het bestemmingsplan Wemeldinge (hierna: de regels) zijn de voor Waterstaatswerken aangewezen gronden bestemd voor de waterkering en de waterbeheersing door dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen voor de waterkering en voor verkeer.
2. Het college heeft aan, de in bezwaar gehandhaafde, afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat het innemen van een standplaats in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen verbod bevat om gronden in strijd met de bestemming te gebruiken. De enkele bestemmingsomschrijving in artikel 22.1 van de regels is hiervoor niet voldoende, aldus de rechtbank, waarbij zij verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 25 april 2007, in zaak nr. 200605774/1. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het innemen van een standplaats ten behoeve van een friteskraam en een terras op gronden met de bestemming "Waterstaatswerken" daarom niet strijdig is met het bestemmingsplan, zodat het college de weigering om een vergunning te verlenen niet kon baseren op artikel 5:14, zevende lid, aanhef en onder f, van de APV.
4. Het college betoogt dat de rechtbank door, aldus te overwegen, heeft miskend dat het opnemen van een gebruiksverbod in het bestemmingsplan niet meer noodzakelijk is sinds de inwerkingtreding van de Wabo. Het innemen van een standplaats op gronden met de bestemming "Waterstaatswerken" is in strijd met het bestemmingsplan, zodat het de aanvraag terecht heeft afgewezen op grond van artikel 5:14, zevende lid, aanhef en onder f, van de APV, aldus het college.
4.1. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan Wemeldinge is met toepassing van de Wet ruimtelijke ordening tot stand gekomen. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning gronden in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Het opnemen van een gebruiksverbod in het bestemmingsplan is derhalve niet langer noodzakelijk. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Niet in geschil is dat aan de gronden waarvoor [wederpartij] een vergunning heeft gevraagd de bestemming "Waterstaatswerken" is toegekend. De rechtbank heeft niet onderkend dat het gebruik van deze gronden voor het innemen van een standplaats in strijd is met deze bestemming.
Voor zover [wederpartij] ter zitting bij de Afdeling een beroep heeft gedaan op overgangsrecht van het bestemmingsplan Wemeldinge overweegt de Afdeling dat dit beroep niet kan slagen, reeds omdat op het moment dat [wederpartij] is aangevangen met het innemen van de standplaats, dat gebruik in strijd was met het op dat moment geldende bestemmingsplan.
Nu het innemen van een standplaats in strijd is met het bestemmingsplan, kon de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 5:14, zevende lid, aanhef en onder f, van de APV in samenhang met artikel 22.1 van de regels en artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
6. [wederpartij] betoogt in beroep dat aan hem al negen jaar een vergunning is verleend voor het innemen van een standplaats op dezelfde plek aan de Binnendijk. Gedurende deze periode heeft het college zijn aanvraag niet afgewezen wegens strijd met het bestemmingsplan, zodat het innemen van die standplaats in ieder geval niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door zijn aanvraag voor het jaar 2012 af te wijzen handelt het college in strijd met het verbod van willekeur en het beginsel van fair play. Voorts betoogt [wederpartij] dat het besluit een zorgvuldige belangenafweging ontbeert. Daartoe voert [wederpartij] aan dat de standplaats voor hem noodzakelijk is om in zijn levensonderhoud te voorzien, dat het college zich onvoldoende heeft ingespannen om een andere standplaats toe te kennen en dat het college onjuist gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van artikel 5:14 van de APV omdat zijn aanvraag is afgewezen in verband met het belang van de ontwikkelaar van "De Bult" bij het weren van concurrentie.
6.1. Zoals hierboven onder 4.1. is overwogen, is het innemen van een standplaats op gronden met de bestemming "Waterstaatswerken" in strijd met het bestemmingsplan Wemeldinge. Het college was dan ook bevoegd tot afwijzing van de aanvraag over te gaan. Aan het college komt bij het gebruik maken van deze bevoegdheid beleidsvrijheid toe, zodat dit besluit door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst.
[wederpartij] heeft op 22 maart 2006 een verklaring ondertekend. In deze verklaring staat vermeld dat het college bereid is de verkoop van frites, snacks en ijs toe te staan, op basis van een jaarlijks te verlenen standplaatsvergunning op grond van de APV, gedurende maximaal vijf jaar, totdat de gemeente en andere betrokken partijen een beslissing hebben genomen omtrent de ontwikkeling van het gebied tussen de Oesterbaai en de Nieuwendijk te Wemeldinge. Voorts staat hierin vermeld dat [wederpartij] en het college met elkaar in gesprek blijven over de ontwikkelingen rond dit gebied en de mogelijke rol van [wederpartij] als gegadigde ondernemer. De inhoud van deze verklaring is als voorschrift aan de jaarlijks verleende vergunningen verbonden. Ten tijde van de aanvraag voor het jaar 2012 was deze periode van vijf jaar verstreken en is op "De Bult" een appartementencomplex gerealiseerd.
Gelet op de verklaring, het aan de jaarlijks verleende vergunningen verbonden voorschrift en het verstrijken van de termijn van vijf jaar, had [wederpartij] met de mogelijkheid dat zijn aanvraag van de vergunning om een standplaats in 2012 zou worden afgewezen, rekening behoren te houden. [wederpartij] heeft de tijd gehad om uit te zien naar een andere plek voor zijn friteskraam. Hem is bovendien de mogelijkheid van uitbating van de horeca in "De Bult" aangeboden. Op dit aanbod heeft hij evenwel niet gereageerd.
6.2. Gelet op het bovenstaande is niet gebleken van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid de aanvraag af te wijzen gebruik heeft kunnen maken. Van een onjuist gebruik van deze bevoegdheid in verband met het weren van concurrentie is de Afdeling evenmin gebleken.
Het betoog faalt.
7. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren.
8. Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door het [wederpartij] gemaakte bezwaar.
Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Kapelle gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 maart 2013 in zaak nr. 12/5199;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kapelle van 3 juli 2013, kenmerk IS/26/5.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
176-798