201304554/1/V6.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de dochter], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2013 in zaak nr. 12/4267 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellante] om mede aan haar dochter, [de dochter], het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Mahabier, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [de vader], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) deelt het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot de geslachtsnaam en voornamen of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker in zijn verzoek de minderjarige kinderen die hij in zijn naturalisatie wenst te betrekken. Hij verstrekt over hen, voor zoveel mogelijk, de gegevens genoemd in het eerste lid.
Volgens paragraaf 3.5.1 van de toelichting bij artikel 7 van de RWN, vermeld in de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding), moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina's met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Volgens paragraaf 3.5.2 van de Handleiding is vrijstelling van het paspoortvereiste alleen mogelijk, indien de verzoeker in bewijsnood verkeert.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, gezien artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ten onrechte heeft overwogen dat toepassing van het in de Handleiding neergelegde beleid in dit geval niet onredelijk is. Volgens haar is het niet nodig dat [de dochter] een geldig buitenlands reisdocument overlegt ter staving van haar identiteit, nu de staatssecretaris haar identiteit aan de hand van haar Nederlandse geboorteakte kan vaststellen. Voor zover een paspoort nodig is om de nationaliteit van haar dochter te staven, wijst [appellante] erop dat [de dochter] - op 30 augustus 2006 te Amsterdam - staande een rechtsgeldig huwelijk van Iraakse onderdanen is geboren en aldus op grond van de Iraakse nationaliteitswetgeving de Iraakse nationaliteit heeft.
3.1. In het verweerschrift bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat een naturalisant zijn identiteit en nationaliteit uitsluitend kan aantonen aan de hand van een geboorteakte en een geldig buitenlands paspoort. Omdat [de dochter] geen paspoort heeft overgelegd en er geen reden is om in het geval van - in Nederland geboren - minderjarigen van dit vereiste af te zien, komt zij niet voor medenaturalisatie in aanmerking, aldus de staatssecretaris.
3.2. Nu niet in geschil is dat [de dochter] niet in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel en evenmin staatloos is, moet zij volgens de Handleiding een geldig buitenlands paspoort overleggen.
3.3. Vaststaat dat de vader en [appellante] zijn genaturaliseerd tot Nederlander, en dat de staatssecretaris de identiteit van de vader en [appellante] en hun oorspronkelijke Iraakse nationaliteit heeft vastgesteld in hun onderscheiden naturalisatieprocedures. Voorts staat vast dat [de dochter] blijkens de door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam opgemaakte akte van geboorte van 31 augustus 2006 als kind van [de vader] en [appellante] is geboren. Onbestreden is dat die geboorte plaatsvond staande het rechtsgeldige huwelijk van haar ouders. Het zich in het dossier bevindende uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Amsterdam van 17 februari 2011 vermeldt als nationaliteit van [de dochter] de Iraakse nationaliteit.
3.4. In het licht van deze omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval heeft vastgehouden aan het vereiste dat een naturalisant een geldig buitenlands paspoort overlegt en niet van het in de Handleiding neergelegde beleid is afgeweken. De redelijke doelstelling van het beleid is immers dat een naturalisant het bewijs van zijn oorspronkelijke nationaliteit verschaft, zodat de staatssecretaris die kan vaststellen. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij dit aan de hand van hetgeen [appellante] heeft overgelegd niet zou kunnen. In het bijzonder heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd wat onder de gegeven omstandigheden de toegevoegde waarde is van een vergelijking van de in een geldig buitenlands paspoort voorkomende personalia met een Nederlandse akte van de burgerlijke stand, als voormeld.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep alsnog gegrond worden verklaard en het besluit van 17 juli 2012 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2013 in zaak nr. 12/4267;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 17 juli 2012, kenmerk 9812-22-2076;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellante], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de dochter], in verband met de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2435,00 (zegge: vierentwintighonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
32-636.