201304129/1/A2.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Soest,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 maart 2013 in zaak nr. 12/3334 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij brief van 29 augustus 2012 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 22 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] aldus ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door ing. J.L. Scheffer, werkzaam bij
't Schoutenhuis B.V. (hierna: 't Schoutenhuis) te Woudenberg, en het college, vertegenwoordigd door G. Huttinga en S. Servais-Kamps, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voorheen geldende planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. Bij akte van 23 augustus 1991 hebben [appellant] en zijn drie broers elk voor eenvierde onverdeeld aandeel de zogenoemde economische eigendom van de boerderij met ondergrond, schuur, wagenloods, erf, tuin, weiland en verder toebehoren aan de [locatie A] te Soest verkregen. Bij akte van dezelfde dag heeft [appellant] de zodanige eigendom van een belendend weiland verkregen. Ter uitvoering van een koopovereenkomst van 16 mei 1994 heeft hij bij akte van 28 oktober 1994 de volledige zogenoemde economische eigendom van voormelde boerderij met ondergrond, schuur, wagenloods, erf, tuin, weiland en verder toebehoren geleverd gekregen. Ter uitvoering van een koopovereenkomst van 2 juni 1994 heeft hij bij akte van 28 oktober 1994 een deel van de zogenoemde economische eigendom van voormelde boerderij met ondergrond, schuur, wagenloods, erf, tuin, weiland en verder toebehoren (hierna: perceel [nummer A]) aan een derde overgedragen. Hij heeft de zodanige eigendom van onder meer het achterste deel van de kavel, bestaande uit grasland met daarop de schuur en een deel van de voormalige boerderij (hierna: perceel [nummer B]), behouden.
4. Bij brief van 30 juni 2010 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied 1994’ van 17 maart 1994 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan).
5. Het college heeft dit verzoek ter advisering aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) voorgelegd.
In maart 2012 heeft zij hem geadviseerd dat het als gevolg van de planologische wijziging niet meer mogelijk is om bedrijfsgebouwen ten dienste van een agrarisch bedrijf op perceel [nummer B] op te richten en de waarde van dat perceel daardoor ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan (hierna: de peildatum) met € 26.326,00 is gedaald. De bestemming van de boerderij op perceel [nummer A] is in het nieuwe bestemmingsplan van bedrijfswoning in die van burgerwoning gewijzigd, bij de verkoop van dat perceel is met die gunstigere bestemming rekening gehouden, deze wijziging heeft ertoe geleid dat de waarde van de boerderij op de peildatum met ten minste € 51.000,00 is gestegen en dit voordeel overstijgt het nadeel, zodat [appellant] per saldo geen vermogensschade heeft geleden, aldus het advies.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 29 mei 2012 ten grondslag gelegd.
6. [appellant] heeft in beroep onder meer aangevoerd dat hij als gevolg van de planologische wijziging niet langer een paardenhouderij op perceel [nummer B] kan exploiteren.
Naar aanleiding hiervan heeft het college een aanvullend advies van de SAOZ van 16 november 2012 dat gemist voordeel uit niet aangevangen bedrijfsvoering volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet voor vergoeding in aanmerking komt aan de rechtbank overgelegd.
7. [appellant] heeft in hoger beroep nog een taxatierapport van ‘t Schoutenhuis van 2 september 2013 overgelegd.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door de taxatie van het nadeel niet onjuist te achten, heeft miskend dat bij die taxatie ten onrechte niet is betrokken dat het als gevolg van de planologische wijziging niet meer toegestaan is een bedrijfswoning op perceel [nummer B] op te richten.
8.1. In maart 2012 heeft de SAOZ het college geadviseerd dat het onder het oude planologische regime was toegestaan binnen het daarvoor bestemde bouwvlak van de kavel een bedrijfswoning op te richten, die mogelijkheid met het bouwen van de boerderij is benut en het volgens de planvoorschriften slechts was toegestaan een tweede bedrijfswoning op te richten, indien die tot dezelfde onderneming als de eerste bedrijfswoning zou behoren. Nadat [appellant] perceel [nummer A] aan een derde had verkocht, was het volgens dat advies onder het oude planologische regime niet meer toegestaan een bedrijfswoning op perceel [nummer B] op te richten, omdat die bedrijfswoning niet tot dezelfde onderneming als de boerderij zou behoren.
In het in hoger beroep aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank deze door het college gevolgde conclusie ten onrechte niet onjuist heeft geacht.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door de taxatie van het voordeel niet onjuist te achten, heeft miskend dat het nieuwe bestemmingsplan ten tijde van de verkoop van de boerderij weliswaar was vastgesteld, maar nog niet in werking was getreden en een redelijk denkend en handelend koper dit bij zijn besluit tot aankoop van dat perceel zou hebben betrokken. Indien de redenering van de SAOZ juist is, laat dat verder onverlet dat het voordeel voor drievierde deel niet aan hem, maar aan zijn broers is toegevallen, aldus [appellant].
9.1. Omdat [appellant] ter zitting van de rechtbank te kennen heeft gegeven dat hij de boerderij niet als bedrijfswoning heeft verkocht, maar als burgerwoning, heeft de rechtbank hem terecht niet gevolgd in het betoog dat het college ten onrechte met dit uit het nieuwe bestemmingsplan voortvloeiende voordeel rekening heeft gehouden.
Voor zover dat voordeel, zoals hij stelt, voor drievierde deel aan zijn broers is toegevallen, laat dat onverlet dat, gezien de taxatie van dat voordeel, de planologische wijziging per saldo geen vermogensschade heeft veroorzaakt en het college de verdeling van het voordeel niet in zijn oordeel hoefde te betrekken. Verder heeft [appellant] er bij de beslissing om zijn broers uit te kopen rekening mee kunnen houden dat het na de planologische wijziging niet meer is toegestaan om bedrijfsgebouwen ten dienste van een agrarisch bedrijf op te richten. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat, gezien dit nadeel, de aan zijn broers betaalde koopprijs is aangepast en dit nadeel is verdeeld.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank, door hem niet te volgen in het betoog dat hij door de planologische wijziging in zijn bedrijfsvoering is belemmerd, heeft miskend dat hij op de peildatum een aanvang met de exploitatie van een paardenhouderij had gemaakt.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr. 200504305/1), komt gemist voordeel uit niet aangevangen bedrijfsvoering niet voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking.
De rechtbank heeft door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat hij op de peildatum ter plaatse een onderneming exploiteerde waarin paarden werden gehouden. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, komt neer op een herhaling van wat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft dat betoog beoordeeld. [appellant] heeft niet uiteengezet, waarom de desbetreffende overwegingen niet juist zijn, dan wel onvolledig zijn. Hetgeen hij daaraan in hoger beroep heeft toegevoegd, werpt geen ander licht op de zaak, omdat het aldus aangevoerde geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het aanvullend advies van de SAOZ van 16 november 2012 behelst. Daarbij is van belang dat [appellant] de stelling dat hij op de peildatum een onderneming exploiteerde, waarin paarden werden gehouden, niet met uit objectieve bron afkomstige stukken of anderszins aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
452.