ECLI:NL:RVS:2014:520

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201304087/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 april 2013. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de minister de aanvragen van vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen ten onrechte had afgewezen. De minister had op 24 september 2012 de aanvragen afgewezen en het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar op 20 november 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de minister.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 11 februari 2014 de belangenafweging van de minister beoordeeld in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De Raad oordeelde dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging had betrokken en dat de weigering om de vreemdelingen een mvv te verlenen niet in strijd was met het EVRM. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de afwijzing van de mvv niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van de minister ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging tussen het belang van de vreemdelingen en het algemeen belang van Nederland bij een restrictief toelatingsbeleid. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk rondom vreemdelingenrecht en de toepassing van het EVRM in Nederland.

Uitspraak

201304087/1/V1.
Datum uitspraak: 11 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 april 2013 in zaak nr. 12/39497 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en privéleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens gezin enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
2.1. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3. In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de vraag of beschermingswaardig gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet het vereiste van "more than the normal emotional ties" mocht betrekken. Voorts betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het niet verlenen van een mvv geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert en dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen of dat overige bijzondere omstandigheden bestaan.
3.1. In het besluit van 20 november 2012 heeft de staatssecretaris zijn standpunt gehandhaafd dat de weigering om de vreemdelingen een mvv te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Volgens de staatssecretaris hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat er een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven met de overige gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen en doet daaraan niet af dat de vader van de vreemdelingen (hierna: referent) de Nederlandse nationaliteit bezit, nu ook Nederlanders zich elders kunnen vestigen. Volgens de staatssecretaris hebben de vreemdelingen hun stelling dat referent als gehandicapt is te beschouwen, niet met objectief verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt en evenmin aannemelijk gemaakt dat de fysieke en geestelijke gesteldheid van hun moeder een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. De staatssecretaris heeft verder in aanmerking genomen dat de vreemdelingen hun stelling dat tussen hen en de overige gezinsleden "more than the normal emotional ties" bestaan, niet hebben toegelicht.
3.2. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft de staatssecretaris gezinsleven tussen de vreemdelingen en de overige gezinsleden aangenomen en de sterkte van de gezinsband betrokken bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM door hem gemaakte belangenafweging. Het geheel van de voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geeft geen grond voor het oordeel dat hij, bij de "fair balance" die moet worden gevonden tussen de belangen van de vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om de vreemdelingen een mvv te verlenen niet in strijd is met het recht op respect voor het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 20 november 2012 in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 20 november 2012 alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 april 2013 in zaak nr. 12/39497;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014
412-787.