201301440/1/V3
Datum uitspraak: 14 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 januari 2013 in zaak nr. 12/6844 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling, mede voor haar minderjarige dochter, om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 1 februari 2012 en het daarin herhaalde en ingelaste voornemen heeft beoordeeld of aannemelijk is dat de vreemdeling vreest voor genitale verminking van haar dochter. Hiermee heeft hij volgens de rechtbank miskend dat op grond van paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van het besluit, beoordeeld diende te worden of de dochter van de vreemdeling bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt te worden besneden. Reeds gelet hierop moet volgens de rechtbank het besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigd worden.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het besluit aldus moet worden gelezen dat de vreemdeling de vrees van haar dochter voor genitale verminking niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.1. Vaststaat dat de staatssecretaris in het besluit van 1 februari 2012 weliswaar de vrees van de vreemdeling heeft beoordeeld, maar dat deze vrees eveneens betrekking heeft op genitale verminking van de dochter bij terugkeer. Voorts was de dochter ten tijde van de besluitvorming zes jaar en derhalve niet in staat zelfstandig haar vrees voor genitale verminking aannemelijk te maken. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om voor de genoemde vrees onderscheid te maken tussen de vreemdeling en de dochter. Hiermee bestond geen beletsel om het besluit zodanig te lezen dat de vrees van de dochter voor genitale verminking beoordeeld is. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is reeds om deze reden kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 februari 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na het vorenstaande nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vrees voor genitale verminking van haar dochter bij terugkeer niet aannemelijk is gemaakt en zij derhalve in zoverre niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling tijdens het voorafgaande verblijf van haar en haar dochter in Groot-Brittannië geen bescherming aan de Britse autoriteiten heeft gevraagd vanwege de vrees voor genitale verminking van haar dochter bij terugkeer in Nigeria. Noch de reden voor vertrek uit Nigeria noch de door de vreemdeling geboekte en aangevangen terugreis van Groot-Brittannië naar Nigeria via Nederland geven blijk van de zojuist genoemde vrees. Het betoog van de vreemdeling in beroep dat deze vrees juist de aanleiding was om bij aankomst in Nederland op 8 april 2011 naar de Koninklijke Marechaussee te gaan, maakt dit niet anders. Uit het op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevingen van 8 april 2011 blijkt dat de vreemdeling bij die gelegenheid alleen op de vermissing van paspoorten en niet de vrees voor genitale verminking van haar dochter heeft gewezen. Eerst in het nader gehoor van 29 augustus 2011 heeft de vreemdeling uiteindelijk desgevraagd aangegeven te vrezen voor genitale verminking van haar dochter, hetgeen zij niet nader heeft gestaafd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij terugkeer naar Nigeria voor haar dochter een reëel risico op genitale verminking bestaat. De beroepsgrond faalt derhalve.
6. De overige beroepsgronden met betrekking tot de subsidiaire standpunten van de staatsecretaris inzake de vrees voor genitale verminking van de dochter behoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 februari 2012 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 januari 2013 in zaak nr. 12/6844;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Snijders
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2014
279