201301917/1/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Laren (NH),
2. het college van burgemeester en wethouders van Laren,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2013 in zaak nr. 12/1819 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2011 heeft het college [appellant sub 1] op straffe van een dwangsom gelast om binnen zes weken de illegale situatie bij manege "De Schaapskooi" aan de [locatie] te Laren (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden, door de drie paardenboxen, de aanbouw aan de woning en een bijgebouw te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van een deel van het manegegebouw als woonruimte te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 13 april 2011 herroepen, voor zover het betrekking heeft op de drie paardenboxen, en het besluit van 13 april 2011 in stand gelaten, voor zover het betrekking heeft op het bijgebouw aan de noordzijde van het perceel en het gebruik van het manegegebouw als logiesverblijf. Voorts heeft het college het besluit van 13 april 2011 ingetrokken, voor zover het betrekking heeft op de aanbouw aan de woning.
Bij uitspraak van 15 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. I.J. Middel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Gompel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel is een manege gevestigd, bestaande uit een manegegebouw, een dienstwoning en diverse andere bouwwerken.
Op 20 september 2010 is door het college in het kader van de "Handhavingsestafette 2010 van de regio Gooi en Vecht" een controle uitgevoerd op het perceel, waarbij is geconstateerd dat op het perceel zonder vergunning drie paardenboxen zijn gerealiseerd en tevens dat sprake is van illegale bewoning van twee kamers in de binnenmanege. Door de brandweer is geconstateerd dat de brandveiligheid ter plaatse van de illegale bewoning niet in orde is.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Natuurgebied 2009" rust op het perceel onder meer de bestemming "Natuur".
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder 6, van de planregels zijn de voor Natuur aangewezen gronden ter plaatse van het bouwvlak bestemd voor één manege of één schaapskooi, met daarbij behorende gebouwen, waaronder maximaal één dienstwoning per manege of schaapskooi, en bouwwerken, geen gebouwen zijnde - zoals wildroosters - en andere - werken.
Ingevolge artikel 6.2, mogen op de voor Natuur bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 6.2.1, aanhef en onder 2, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van:
- het bouwvlak ten behoeve van een schuilgelegenheid voor vee.
Ingevolge dat artikel, aanhef en onder 3, mag de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen niet meer bedragen dan de oppervlakte die op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding maximaal bebouwd oppervlak (m²) is aangegeven.
Ingevolge dat artikel, aanhef en onder 4, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 6,50 m voor hoofdgebouwen, 9 m voor dienstwoningen en 5 m voor overige bouwwerken.
Op de verbeelding is aangegeven dat ter plaatse een maximaal bebouwd oppervlak van 1.750 m² is toegestaan.
Ingevolge artikel 1, onder 31, wordt onder manege verstaan: een bedrijf dat gericht is op het lesgeven in paardrijden aan derden en daarvoor paarden en/of pony’s houdt, in combinatie met de hiermee samenhangende activiteiten en voorzieningen.
Ingevolge artikel 21.2.1, voor zover hier van belang, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 21.2.4 is het bepaalde in 21.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Ingevolge artikel 17 van het voorheen geldende bestemmingsplan "Natuurgebied" mogen gronden en gebouwen die bij het van kracht worden van het plan in gebruik zijn voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens de bestemming ingevolge het plan mogen worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik blijven.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:
1. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het bijgebouw aan de noordzijde van het perceel geen omgevingsvergunning is vereist, zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voert zij aan dat het bijgebouw voldoet aan de vereisten in artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor en niet in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens haar heeft de rechtbank niet onderkend dat het maximaal toegestane bebouwde oppervlak, als bedoeld in artikel 6.2.1, aanhef en onder 3, van de planregels geen betrekking heeft op de bebouwing op het perceel, maar slechts op de bebouwing binnen het bouwvlak. Volgens haar bedraagt die, inclusief het onderhavige bijgebouw van circa 49 m2, minder dan 1.750 m².
4.1. Het college heeft aan het besluit van 21 februari 2012 ten grondslag gelegd dat uit de perceelinventarisatie van de aanwezige bebouwing op het perceel blijkt dat meer dan 1.750 m2 aan bebouwing op het perceel aanwezig is, namelijk circa 1.956,59 m2, waarvan circa 49 m2 van het betreffende bijgebouw. Volgens het college is het bijgebouw in strijd met artikel 6.2.1, aanhef en onder 3, van de planregels en de bijbehorende verbeelding, betreffende het maximaal toegestane bebouwde oppervlak op het perceel. Nu sprake is van planologisch strijdig gebruik, is artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor volgens het college niet van toepassing en is voor het bijgebouw een omgevingsvergunning vereist.
4.2. Uit artikel 6.1, aanhef en onder 6, van de planregels, dat de bestemmingsomschrijving bevat, volgt dat ter plaatse van het bouwvlak de manege met bijbehorende gebouwen is toegestaan. Voor die gebouwen gelden de bouwregels uit artikel 6.2 van de planregels, waarbij in artikel 6.2.1, onder 2, is bepaald dat gebouwen uitsluitend ter plaatse van het bouwvlak ten behoeve van een schuilgelegenheid voor vee mogen worden gebouwd. Ingevolge hetzelfde artikel, onder 3, mag de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen niet meer bedragen dan die op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding "maximaal bebouwd oppervlak (m2)" is aangegeven. Op de verbeelding is het symbool voor de maximale oppervlakte geplaatst in het bouwvlak. Uit de artikelen in onderling verband bezien, in samenhang met de verbeelding, volgt dat de maximale oppervlakte van de gezamenlijke bebouwing die is toegestaan op het perceel betrekking heeft op de bebouwing die binnen het bouwvlak ligt. De rechtbank heeft het college ten onrechte gevolgd in het standpunt dat de planregels zo geïnterpreteerd dienen te worden dat het blijkens de verbeelding toegestane maximaal te bebouwen oppervlak ziet op het hele perceel en niet alleen op het bouwvlak. Gelet op het vorenstaande mag op grond van het bestemmingsplan de gezamenlijke bebouwing binnen het bouwvlak maximaal 1.750 m2 bedragen.
Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de binnen het bouwvlak gelegen bebouwing, waaronder het bijgebouw, voldoet aan de maximaal toegestane oppervlakte van 1.750 m2. Gelet hierop is het bijgebouw niet in strijd met het bestemmingsplan wegens overschrijding van de maximaal te bebouwen oppervlakte. Nu het bijgebouw wordt gebruikt als bij de manege behorende stalruimte, de manege op het perceel is toegestaan, het is voorzien in het achtererfgebied en niet hoger is dan vijf meter, is het aan te merken als een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 3, aanhef en eerste lid, van bijlage II, van het Bor.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat voor het bijgebouw geen omgevingsvergunning is vereist, omdat het voldoet aan de eisen die artikel 3, aanhef en eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 5, tweede lid, van bijlage II van het Bor daaraan stelt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college bevoegd was om tegen het bijgebouw handhavend op te treden.
Het betoog slaagt.
5. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van een deel van de manege als woonruimte voor stagiaires in strijd is met het bestemmingsplan en dat het bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens het college is dit gebruik gelet op de definitie van "manege" in artikel 1, onder 31, van de planregels niet toegestaan, nu het geen met de manege samenhangende activiteit of voorziening is. De rechtbank heeft verder ten onrechte betekenis gehecht aan de brochure "Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening, herziene handreiking voor de praktijk" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Sectorraad Paarden van februari 2009 (hierna: de brochure), nu het bestemmingsplan leidend is. Het college voert voorts aan dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Natuurgebied" ter plaatse één dienstwoning aanwezig mocht zijn, alsmede andere, niet voor bewoning bestemde, gebouwen. Het college betoogt tot slot dat het gebruik niet onder het overgangsrecht valt.
5.1. Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde gaat de Afdeling ervan uit dat in het manegegebouw één, dan wel twee kamers worden gebruikt als tijdelijke woon- en/of logiesruimte voor stagiaires van de opleiding tot rijinstructeur of de beroepsopleiding gericht op dierverzorgers. Nu in de ruimtes voorzieningen zoals een bed, kasten en een tafel aanwezig zijn, zijn deze vergelijkbaar met een studentenkamer. Verder is in één van de ruimtes een keukenblok aanwezig. Het gebruik vindt telkens plaats gedurende een periode van circa drie maanden, met maximaal twee personen tegelijkertijd. [appellant sub 1] heeft ter zitting toegelicht dat de stagiaires zich gedurende hun verblijf inschrijven in de gemeentelijke basis administratie.
5.2. In geschil is of het gebruik van een deel van het manegegebouw als tijdelijke woon- en/of logiesruimte voor stagiaires een met de manege samenhangende activiteit of voorziening is, als bedoeld in de definitie van "manege" in artikel 1, onder 31, van de planregels. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan leidend is bij het beantwoorden van de vraag welk gebruik op het perceel is toegestaan. In de planregels en de toelichting bij het bestemmingsplan is niet nader omschreven wat moet worden verstaan onder met de manege samenhangende activiteiten of voorzieningen. Die bepaling strekt niet zover dat het gebruiken van een gedeelte van het managebouw als tijdelijke woon- en/of logiesruimte voor stagiaires in planologisch opzicht moet worden aangemerkt als een met de manege samenhangende activiteit of voorziening. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat op het perceel een bij de manege behorende dienstwoning is toegestaan op een bouwvlak ten behoeve van schuilgelegenheid voor vee, maar dat volgens de ter plaatse geldende bestemming en planregels anderszins geen gebruik voor bewoning of gebruik als logiesverblijf is toegestaan. Dat in de brochure is vermeld dat de inzet van stagiaires van belang is voor hedendaagse bedrijven en dat een aantal opleidingsinstituten de eis stellen dat stagiaires intern moeten kunnen verblijven, waartoe het wenselijk is om verblijfsruimtes in te richten, zoals [appellant sub 1] aanvoert, maakt dit niet anders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor gezegd, het bestemmingsplan leidend is en het college niet is gebonden aan het gestelde in de brochure.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het gebruik van een gedeelte van het manegegebouw als tijdelijke woon- en/of logiesruimte voor stagiaires in strijd is met het bestemmingsplan.
5.3. Voorts heeft college terecht aangevoerd dat op het in geding zijnde gebruik het overgangsrecht van het bestemmingsplan niet van toepassing is. Het heeft in dat verband terecht bepalend geacht of het gebruik reeds plaatsvond ten tijde van de inwerkingtreding van het voorheen geldende bestemmingsplan "Natuurgebied" in juni 1973. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 november 2011, in zaak nr. 201009449/1/H1), is het aan degene die zich op het overgangsrecht beroept om de feiten en omstandigheden, waarop dat berust, aannemelijk te maken. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van een deel van het manegegebouw als tijdelijke woon- en/of logiesruimte voor stagiaires reeds plaatsvond voordat het voorheen geldende bestemmingsplan in werking is getreden. [appellant sub 1] heeft daartoe geen concrete bewijsstukken overgelegd. Haar stelling dat het manegebouw door haar rechtsvoorganger al werd gebruikt als verblijfsruimte voor stagiaires is daarvoor onvoldoende en de door haar gestelde omstandigheid dat vanaf 1986 stagiaires in het manegebouw hebben gelogeerd, biedt daarvoor evenmin grond. Ook uit de bij besluit van 10 juni 1965 verleende bouwvergunning voor het manegebouw, waarbij een ruimte voor personeel en een ruimte voor kantoor is vergund, volgt niet dat het in geding zijnde gebruik is toegestaan. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het gebruik onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan mocht worden voortgezet en dientengevolge, gelet op het bepaalde in artikel 21.2.4 van de planregels, evenzeer onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan. Het college was dan ook bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
5.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het gebruik van een gedeelte van het manegebouw als tijdelijke woon- en/of logiesruimte voor stagiaires niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college niet bevoegd was om daartegen handhavend op te treden. Niet in geschil is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college op grond van het Bouwbesluit 2012 bevoegd is om handhavend op te treden tegen het gebruik van een deel van het manegegebouw als tijdelijke woon- en/of logiesruimte voor stagiaires, omdat de ruimtes niet voldoen aan de voorschriften voor brandveiligheid.
Het betoog slaagt.
6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van 21 februari 2012 alsnog gegrond verklaren, voor zover het betrekking heeft op het bijgebouw op het perceel. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het college daarbij heeft besloten handhavend op te treden tegen het bijgebouw op het perceel. De Afdeling ziet aanleiding het besluit van 13 april 2011 in zoverre met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2013, in zaak nr. 12/1819, voor zover aangevallen;
III. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, voor zover het betrekking heeft op het bijgebouw op het perceel;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 21 februari 2012, kenmerk: 2012-002612/LA, voor zover het college heeft besloten handhavend op te treden tegen het bijgebouw op het perceel;
V. herroept in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 13 april 2011, kenmerk 20100068/ PV&H/2011-003099/LA;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.918,00 (zegge: negentienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laren aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
651.