201300690/1/V3
Datum uitspraak: 11 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 21 december 2012 in zaak nr. 12/38587 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Anders dan de vreemdeling in het verweerschrift heeft betoogd, heeft de staatssecretaris blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank zijn in het hogerberoepschrift vervatte standpunt in eerste aanleg naar voren gebracht en is daarmee sprake van een grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het inreisverbod onvoldoende is gemotiveerd, aangezien in het besluit van 9 december 2012 niet is ingegaan op de door de vreemdeling in het gehoor bij het terugkeerbesluit en inreisverbod naar voren gebrachte individuele omstandigheden. De opmerking van de verbalisant omtrent deze omstandigheden in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 9 december 2012 van dit gehoor kan hieraan niet afdoen volgens de rechtbank. In het besluit is geen verwijzing naar het proces-verbaal opgenomen door aankruising van het desbetreffende vakje, waarbij is vermeld dat uit het gehoor niet is gebleken dat moet worden afgezien van het opleggen van het inreisverbod. Bovendien is deze vermelding niet op één lijn te stellen met een afweging omtrent een verkorting van de duur van het inreisverbod. Tot slot kan, aldus de rechtbank, de opmerking van de verbalisant niet zonder meer als een eigen afweging en motivering van de staatssecretaris worden aangemerkt.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank door aldus te overwegen heeft miskend dat het ontbreken van een verwijzing naar het proces-verbaal moet worden aangemerkt als een kennelijke omissie. Hiertoe betoogt hij dat het besluit en proces-verbaal in onderlinge samenhang dienen te worden gelezen, de vermelding bij de verwijzing naar het proces-verbaal het inreisverbod zoals opgelegd, inclusief de duur, betreft en de verbalisant die de vreemdeling heeft gehoord, tevens het besluit heeft ondertekend.
4. Vaststaat dat het gehoor is gehouden ter voorbereiding van het besluit van 9 december 2012 en dat het proces-verbaal van het gehoor door dezelfde tot het opleggen van een inreisverbod bevoegde ambtenaar is ondertekend en op dezelfde dag is opgesteld als het besluit. Onder deze omstandigheden moet het niet aankruisen van het desbetreffende vakje in het besluit van 9 december 2012 als een kennelijke omissie worden aangemerkt. Anders dan de vreemdeling in het verweerschrift heeft betoogd heeft het aanmerken als kennelijke omissie geen latere wijziging van de strekking van het besluit tot gevolg. Nu het proces-verbaal voorts een reactie bevat op alle door de vreemdeling in het gehoor aangevoerde individuele omstandigheden die blijkens de verstrekte informatie aan de vreemdeling en diens verklaringen de oplegging en duur van het inreisverbod betreft, heeft de staatssecretaris het inreisverbod voldoende gemotiveerd. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit van 9 december 2012 wat betreft het inreisverbod is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het voorgaande voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 21 december 2012 in zaak nr. 12/38587, voor zover het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard en het besluit van 9 december 2012 wat betreft het inreisverbod is vernietigd;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014
279