201300498/1/V1.
Datum uitspraak: 13 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 21 december 2012 in zaak nr. 12/20756 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het COa een verzoek van de vreemdeling om de opvang krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) voort te zetten, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Blijkens een in algemene zin door het bestuur van het COa afgegeven machtiging is de indiener van het hogerberoepschrift gemachtigd om namens het COa hoger beroep in te stellen.
2. Het COa klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zijn standpunt, dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen reden is om een acute medische noodsituatie aan te nemen, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe voert het COa aan dat met de door de vreemdeling bij zijn verzoek overgelegde brief van een psychiater en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 10 mei 2012 niet is aangetoond dat door het beëindigen van de opvang een acute medische noodsituatie zal ontstaan.
2.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2014 in zaak nr. 201200442/1/V1, kan het COa niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet. Het is evenwel aan de desbetreffende vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van een zodanige bijzondere omstandigheid sprake is. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt het COa of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), die schade voorkomt.
2.2. Bij de onder 2 genoemde brief is de huisarts van de vreemdeling bericht over het verloop van diens behandeling. De brief vermeldt dat de EMDR behandeling inmiddels is gestart, dat reeds twee maal een serie gesprekken heeft plaatsgevonden, dat het voor de vreemdeling moeilijk is om het idee van EMDR te volgen omdat hij van mening is dat hetgeen gebeurd is onveranderbaar is, dat door de gesprekken wel een verandering plaatsvindt en het naar de mening van de therapeut dan ook zinvol is een derde serie gesprekken te plannen, dat ten gevolge van een negatieve uitspraak van de rechtbank en een eerste gesprek met de Dienst Terugkeer en Vertrek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst de suïcidale gedachtes echter in ernst toenemen, dat de vreemdeling geprobeerd heeft zich van het leven te beroven en dat ondersteuning door de sociaal psychiatrisch verpleegkundige wordt geïntensiveerd om toegenomen suïcidaliteit te blijven monitoren.
De rechtbank heeft niet onderkend dat voor zover uit voormelde brief kan worden afgeleid dat ten tijde van het besluit van 12 juni 2012 de dreiging van een acute medische noodsituatie aanwezig was, dit niet aan weigering van voortzetting van de opvang in de weg behoeft te staan, aangezien de vreemdeling ook bij het onthouden van opvang aanspraak heeft op verlening van medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. Uit de onder 2 genoemde brief volgt niet dat de daarin beschreven behandeling zonder opvang krachtens de Rva 2005 niet mogelijk zal zijn. Onder deze omstandigheden heeft het COa zich in het besluit van 12 juni 2012 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een acute medische noodsituatie die tot feitelijke opvang noopt.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juni 2012 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 21 december 2012 in zaak nr. 12/20756;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2014
210.