ECLI:NL:RVS:2014:497

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201209745/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 24 september 2012 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had op 9 augustus 2011 het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 herzien en vastgesteld op nihil, waarna het betaalde voorschot werd teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij in 2010 kosten voor kinderopvang had gemaakt, omdat de facturen van de kosten uit 2011 dateren en de betalingen te laat waren om aan het toeslagjaar 2010 te worden toegerekend.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2013, waar [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten, en de Belastingdienst door drs. E.J.E. Groothuis, werd het onderzoek geschorst om de Belastingdienst in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te dienen. Na indiening van dit stuk en een reactie van [appellante] werd de zaak gesloten zonder nadere behandeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vervolgens de zaak beoordeeld.

De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst terecht had geconcludeerd dat de betalingen voor de kinderopvang te laat waren verricht en dat [appellante] geen aanspraak kon maken op de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2010. De rechtbank had op andere gronden tot dezelfde conclusie gekomen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201209745/1/A2.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 september 2012 in zaak nr. 11/1606 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] over 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld op nihil en het betaalde voorschot van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld om een nader stuk in te dienen. De dienst heeft dat gedaan bij brief van 12 september 2013. [appellante] heeft hierop gereageerd bij brief van 8 oktober 2013.
De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.
Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gebleven. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), voor zover thans van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de door [appellante] overgelegde facturen van de in rekening gebrachte kosten van kinderopvang over 2010 uit 2011 dateren en deze facturen in 2011 en 2012 zijn voldaan, zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2010 kosten van kinderopvang heeft gehad. Volgens de dienst zijn de na februari 2011 gedane betalingen te laat om aan het toeslagjaar 2010 te kunnen worden toegerekend. [appellante] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om hiervan af te wijken, aldus de Belastingdienst.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] met overleggen van de bankafschriften uit 2010 van contante opnames niet aannemelijk heeft gemaakt dat die daadwerkelijk aan het gastouderbureau zijn uitbetaald. Nu [appellante] in hoger beroep aanvoert dat geen sprake is van contante betalingen aan het gastouderbureau, spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de betekenis van in 2011 en 2012 gedane betalingen.
3.1. Vaststaat dat de facturen van de bij [appellante] in rekening gebrachte eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang over 2010 dateren uit 2011. Voorts volgt uit de overgelegde bankafschriften dat drie facturen door [appellante] zijn betaald op 18 januari 2011 en de overige op 20 september 2011, 8 en 22 november 2011 en 3 en 27 februari 2012. Voorts heeft de betaling van de gastouder door het gastouderbureau voor de eerste drie maanden van 2010 plaatsgevonden op 31 januari 2011 en de betaling voor de overige maanden van 2010 op 14 juni 2011, 10 en 28 februari 2012.
4. [appellante] betoogt tevergeefs dat de Belastingdienst ten onrechte heeft geconcludeerd dat de betalingen te laat zijn verricht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2), brengen de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het verstrekken van voorschotten daarvoor en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. Daargelaten wanneer in voorkomende gevallen de verschuldigde kosten uiterlijk moeten zijn betaald, heeft de Belastingdienst zich terecht op het standpunt gesteld dat de betaling van een deel van de kosten voor het toeslagjaar 2010 in de periode van 14 juni 2011 tot en met 28 februari 2012 te laat is om deze kosten voor de toepassing van de Wko aan te kunnen merken als kosten van in 2010 verleende kinderopvang. Dat het voorschot kinderopvangtoeslag 2010 pas op 24 december 2010 is betaald en een bedrag van € 4.750,00 met het voorschot is verrekend, naar [appellante] stelt, is geen bijzondere omstandigheid die de te late betalingen verschoonbaar maakt. Niet valt in te zien dat het na de uitbetaling van het voorschot kinderopvangtoeslag 2010 aan het gastouderbureau op 24 december 2010 nog tot 28 februari 2012 heeft moeten duren totdat alle in rekening gebrachte kosten zijn betaald. Dat het gastouderbureau in afwachting was van nabetalingen, is daarvoor geen afdoende verklaring. Dat geldt evenzeer voor de enkele stelling van [appellante] dat zij gezien haar financiële situatie niet de eigen bijdrage voor negen maanden kinderopvang tijdig kon betalen.
5. Gelet op het vorenstaande, heeft de Belastingdienst terecht het standpunt ingenomen dat [appellante] over het jaar 2010 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en de Belastingdienst het voorschot over dat jaar daarom op nihil kon vaststellen. De rechtbank is, op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
609.