ECLI:NL:RVS:2014:493

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
201400181/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • J.A.W. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen handhaving van een besluit tot verwijdering van illegale aanbouw

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 februari 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te Westervoort, heeft zich verzet tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Duiven, dat hem gelastte om een illegaal gerealiseerde aanbouw op zijn perceel te verwijderen. Dit besluit, genomen op 19 april 2011, werd onderbouwd met een dwangsom van € 600,00 per week voor elke week dat de aanbouw aanwezig zou zijn. De rechtbank Gelderland had eerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard, waarna verzoeker in hoger beroep ging.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 januari 2014, waar verzoeker werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.H.M. Deppenbroek, en het college door M. Geleijnse. Ook belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, was aanwezig. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoeker betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat voor de aanbouw een omgevingsvergunning vereist was, en dat de rechtbank niet correct had gehandeld bij het vaststellen van de bebouwingsgrenzen.

De voorzitter concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de omgevingsvergunning vereist was en dat het college handhavend kon optreden. De voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat handhavend optreden niet onevenredig was in verhouding tot de te dienen belangen. De beslissing werd genomen met inachtneming van het algemeen belang dat gediend is met handhaving van de wetgeving. De voorzitter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400181/2/A1.
Datum uitspraak: 4 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Westervoort,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2013 in zaak nr. 11/5107 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Duiven.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college, op verzoek van [belanghebbende], [verzoeker] gelast om de illegaal gerealiseerde aanbouw, zoals aangegeven op de van dit besluit deel uitmakende bijlagen 1 en 2, op de [locatie] te Duiven (hierna: het perceel) binnen tien weken na de verzenddatum van deze brief te verwijderen onder het opleggen van een dwangsom van € 600,00 voor elke week dat de hierboven genoemde aanbouw aanwezig is.
Bij besluit van 11 november 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak een herberekening te laten maken van het bebouwingspercentage van het betrokken perceel met de uitgangspunten zoals in deze uitspraak beschreven.
Bij einduitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 11 november 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 januari 2014, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. M.H.M. Deppenbroek, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door M. Geleijnse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] strekt tot de schorsing van het besluit van 19 april 2011 en van de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 11 november 2011.
3. Er zou aanleiding bestaan de door hem gevraagde voorziening te treffen indien op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college niet handhavend heeft mogen optreden tegen de aanbouw op het perceel (hierna: de aanbouw).
4. [verzoeker] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) voor het bouwen van de aanbouw geen omgevingsvergunning is vereist.
Hij voert daartoe aan dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van de aanbouw voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd. Volgens [verzoeker] is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat de keuken niet is meegeteld bij de bebouwing van het achtererfgebied.
Verder heeft de rechtbank volgens [verzoeker] ten onrechte geoordeeld dat de grens van het achtererfgebied aan de oostelijke zijde wordt gevormd door de feitelijke bebouwingsgrens, nu de rechtbank daarmee terugkomt op een bij tussenuitspraak gegeven oordeel dat die grens wordt gevormd door de perceelgrens.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de achtererfgrens samenvalt met de kadastrale perceelgrens, nu de rechtbank daarmee terugkomt op het bij tussenuitspraak gegeven oordeel dat de achtererfgrens is gelegen in het midden van de op het perceel gelegen sloot, aldus [verzoeker].
4.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder e, van bijlage II, van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende bouwwerk voor niet meer dan 50% is bebouwd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
4.2. In het aangevoerde heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel terecht geen grond worden gevonden voor het oordeel dat ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II, van het Bor voor het bouwen van de aanbouw geen omgevingsvergunning is vereist.
Dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het college de keuken niet tot de bebouwing van het achtererfgebied heeft gerekend, leidt niet tot een ander oordeel, nu de voorzitter ervan uitgaat dat de rechtbank bedoelde te overwegen dat het college de eetkeuken niet heeft meegerekend. De rechtbank heeft immers in haar tussenuitspraak met juistheid geoordeeld dat de keuken geen deel uitmaakt van het oorspronkelijk hoofdgebouw zoals daarvoor bij besluit van 20 augustus 1969 bouwvergunning is verleend. Niet in geschil is dat de keuken eerst in 1988 is aangebouwd. Hieruit volgt dat het college terecht de oppervlakte van de keuken heeft meegerekend bij de bebouwing van het achtererfgebied.
Verder leidt het betoog dat de rechtbank bij tussenuitspraak heeft geoordeeld dat de grens van het achtererfgebied aan de oostelijke zijde wordt gevormd door de perceelgrens, terwijl zij bij einduitspraak heeft geoordeeld dat deze grens wordt gevormd door de feitelijke bebouwingsgrens, evenmin tot een ander oordeel. Naar het voorlopig oordeel heeft de rechtbank in zoverre kunnen terugkomen op het in de tussenuitspraak gegeven oordeel, nu een niet terugkomen van dat oordeel tot een rechtens onjuiste einduitspraak zou leiden. Daarbij is naar het oordeel van de voorzitter van betekenis dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag welk gedeelte van het grondgebied tot het achtererf moet worden gerekend, terecht bepalend heeft geacht welk gedeelte van dat grondgebied als achtererf is ingericht. Niet in geschil is dat de loods voor zover die tot op de perceelgrens is gebouwd, tot bebouwing op het achtererf moet worden gerekend. Gesteld noch gebleken is dat het deel van de loods met een oppervlakte van ongeveer 2 m² dat is gebouwd op het perceel van [belanghebbende], gelet op de inrichting en het gebruik daarvan, niet tot het achtererf moet worden gerekend. Gelet daarop heeft de rechtbank die bebouwing en het grondgebied waarop die is gebouwd terecht tot bebouwing in het achtererfgebied als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder e, van bijlage II, van het Bor gerekend.
Voorts leidt het betoog dat de rechtbank bij tussenuitspraak geoordeeld dat de achtererfgrens is gelegen in het midden van een op het perceel gelegen sloot, terwijl zij bij einduitspraak heeft geoordeeld dat het college terecht de kadastrale grens als uitgangspunt heeft genomen, ook niet tot een ander oordeel. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de rechtbank kunnen terugkomen op dit in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het midden van de sloot, gelet op het grillige verloop ervan, niet exact kan worden vastgesteld. Nu de kadastrale grens op ongeveer dezelfde plaats is gelegen als het midden van de sloot, is de rechtbank in de einduitspraak bij het bepalen van de achtererfgrens terecht uitgegaan van die kadastrale grens.
5. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [verzoeker] een toegangsdeur naar een dakterras heeft gerealiseerd in afwijking van de aan hem bij besluit van 20 juli 2010 verleende bouwvergunning.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [verzoeker] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
6.1. Zoals hiervoor is overwogen is voor de aanbouw een omgevingsvergunning vereist. Nu deze omgevingsvergunning niet is verleend, doet zich naar voorlopig oordeel reeds hierom geen situatie voor waarbij handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het betoog faalt.
7. Voorts kan in hetgeen [verzoeker] overigens heeft aangevoerd, onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan hem opgelegde last onvoldoende ruimte laat voor een beëindiging van de overtreding door de situatie ter plaatse in overeenstemming te brengen met de vereisten van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II, van het Bor, niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Daartoe overweegt de voorzitter dat de overtreding die aan de last ten grondslag is gelegd bestaat uit het bouwen zonder of in afwijking van de vereiste omgevingsvergunning en niet aan het in stand laten van reeds eerder opgerichte bebouwing.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014
543.