ECLI:NL:RVS:2014:4809

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
201403455/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod van vreemdeling door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een inreisverbod dat door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is opgelegd. Het inreisverbod is op 22 juli 2013 uitgevaardigd en heeft betrekking op de vreemdeling. De staatssecretaris heeft later, op 23 augustus 2013, een nieuw inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd, waarmee het eerdere inreisverbod van twee jaren is ingetrokken. De vreemdeling heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2014, waarin zijn beroepen ongegrond werden verklaard, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 26 juni 2014 geoordeeld dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod van 22 juli 2013, niet-ontvankelijk is. Dit is gebaseerd op het feit dat de vreemdeling geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een gunstiger positie door het hoger beroep. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Wat betreft het inreisverbod van 23 augustus 2013 heeft de Raad van State vastgesteld dat de argumenten van de vreemdeling niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden. De aangevoerde punten voldoen niet aan de criteria die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moeten worden. De uitspraak van de rechtbank is in zoverre bevestigd.

De Raad van State heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 juni 2014, en de betrokken rechters zijn H.G. Lubberdink en P.A. de Vink.

Uitspraak

201403455/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 maart 2014 in zaken nrs. 13/21030 en 13/23085 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Aangezien de staatssecretaris bij besluit van 23 augustus 2013 een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd voor de duur van tien jaren, moet hij worden geacht daarmee het inreisverbod voor de duur van twee jaren van 22 juli 2013 te hebben ingetrokken. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de vreemdeling geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat hij desondanks door het hoger beroep in een gunstiger positie kan geraken. Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod van 22 juli 2013, dient derhalve wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod van 23 augustus 2003 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 22 juli 2013 niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014
154-762.