ECLI:NL:RVS:2014:48

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
201303858/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bouw loods Dronrijp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen de bouw van een loods op een perceel in Dronrijp werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Menameradiel had op 1 augustus 2011 het verzoek van [appellant sub 1] om handhaving afgewezen, waarna [appellant sub 1] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 4 juli 2012 ongegrond verklaard. Vervolgens werd op 25 juli 2012 het verzoek van [appellant sub 1] tot het vaststellen van een verbeurde dwangsom afgewezen. De rechtbank oordeelde op 21 maart 2013 dat het beroep tegen het besluit van 4 juli 2012 ongegrond was, maar het beroep tegen het besluit van 25 juli 2012 gegrond, en stelde een dwangsom vast van € 310,00.

In hoger beroep betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van handhavend optreden heeft mogen afzien, omdat er concreet zicht op legalisering zou zijn. Hij stelt dat de procedure voor een omgevingsvergunning niet ver genoeg gevorderd was en dat het college niet had mogen afzien van handhaving, gezien de overtredingen van de bouwvergunning. Het college had eerder een reguliere bouwvergunning verleend, maar de loods was in afwijking van deze vergunning gebouwd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college in redelijkheid heeft mogen afzien van handhavend optreden, omdat er ten tijde van belang concreet zicht op legalisering bestond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid heeft gehandeld. Het college had de discretionaire bevoegdheid om medewerking te verlenen aan het bouwplan, en de argumenten van [appellant sub 1] worden verworpen. De hoger beroepen worden ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201303858/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], wonend te Dronrijp, gemeente Menameradiel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. het college van burgemeester en wethouders van Menameradiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 maart 2013 in zaak nr. 12/1826 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Menameradiel.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend tegen de bouw van een loods op het perceel [locatie] te Dronrijp (hierna: het perceel) op te treden, afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] tot het vaststellen van de hoogte van een verbeurde dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 4 juli 2012 ingestelde beroep ongegrond, en het tegen het besluit van 25 juli 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de hoogte van de door het college verschuldigde dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 310,00, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar [appellant sub 1], en het college, vertegenwoordigd door drs. P. Lemstra, bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluit van 3 maart 2010 aan [belanghebbende], onder verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals deze destijds gold, een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een opslagloods op het perceel. Niet in geschil is dat dit besluit in rechte vaststaat.
2. Niet in geschil is voorts dat de loods in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd. De afwijkingen betreffen de hoogte van de loods, welke volgens de vergunning 6 m mag zijn, maar feitelijk 6,54 m is. Verder is afgeweken van de bij de vergunning behorende bouwtekeningen wat betreft de situering van de loods. Dat heeft ertoe geleid dat de loods 3,75 m teveel in oostelijke richting is gebouwd en daardoor voor een deel in de bestemming "Agrarische doeleinden" is opgericht.
Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college van handhavend optreden heeft mogen afzien, omdat concreet zicht op legalisering bestaat. Hij voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de procedure tot het verlenen van een omgevingsvergunning ter legalisering van de loods niet dermate ver gevorderd was, dat kan worden gesproken van concreet zicht op legalisering. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen belang gehecht aan de omstandigheid dat vergunninghouder de loods welbewust in afwijking van de verleende bouwvergunning heeft gebouwd, aldus [appellant sub 1]. Volgens hem is het een verkeerd signaal en in strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, om onder die omstandigheden alsnog een vergunning voor het bouwwerk te verlenen.
4.1. Uit het besluit op bezwaar van 4 juli 2012 volgt dat het college bereid is medewerking te verlenen aan legalisering van de in afwijking van de vergunning gebouwde loods, mits de hoogte daarvan wordt teruggebracht tot 6 m. Daartoe had [belanghebbende] ten tijde van het besluit op bezwaar reeds een ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning ingediend.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft Bügel Hajema Adviseurs B.V. blijkens de gedingstukken op 22 juni 2012 een concept ruimtelijke onderbouwing uitgebracht, waarvan onder meer een bezonningsstudie deel uitmaakt. Deze ruimtelijke onderbouwing concludeert ertoe dat een goede ruimtelijke ordening zich niet tegen de loods zoals gerealiseerd, verzet.
Het college heeft de terinzagelegging van deze concept ruimtelijke onderbouwing met bijbehorende stukken op 2 juli 2012 in het gemeentelijke informatieblad "Ynformaasje", bekend gemaakt. Daarnaast vermeldt de ruimtelijke onderbouwing dat welstandscommissie "Hûs en Hiem", bij brief van 11 juni 2012 heeft laten weten het bouwplan akkoord te bevinden, nu dit, getoetst aan de in de welstandsnota gestelde criteria, voldoet aan redelijke eisen van welstand.
De rechtbank heeft onder vorengenoemde omstandigheden terecht geoordeeld dat ten tijde van belang concreet zicht op legalisering bestond, zodat het college in redelijkheid heeft mogen afzien van handhavend optreden.
Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is dit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en de rechtszekerheid, nu het tot de discretionaire bevoegdheid van het college behoort om al dan niet medewerking aan het bouwplan te verlenen. Het beroep op de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2009 en 19 december 2012 (zaak nrs. 200902339/1/H1 en 201200400/1/A1), baat [appellant sub 1] evenmin. Anders dan hij stelt, kan uit eerstgenoemde uitspraak niet worden afgeleid dat alleen dán van concreet zicht op legalisering sprake is, als ten tijde van het besluit op bezwaar een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. De conclusie die [appellant sub 1] blijkens zijn hoger beroepschrift uit de laatstgenoemde uitspraak trekt, te weten dat geen concreet zicht op legalisering bestaat indien ten tijde van het opleggen van een last onder dwangsom nog geen ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage is gelegd, is evenmin juist, nu dat in die uitspraak niet is overwogen.
Het betoog faalt.
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verbeurd, vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar van [appellant sub 1]. Het voert daartoe aan dat de rechtbank het e-mailbericht van [appellant sub 1] van 4 juni 2012 ten onrechte heeft aangemerkt als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Volgens het college voldoet dit bericht niet aan de aan een dergelijke ingebrekestelling te stellen eisen. Dit klemt temeer, nu [appellant sub 1] wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, van wie mag worden verwacht dat hij geen onduidelijkheid over de juridische kwalificatie van dit bericht zou laten bestaan, aldus het college.
5.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5.2. [appellant sub 1] heeft bij brief van 25 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 augustus 2011. Naar aanleiding daarvan zijn partijen in overleg getreden.
Het e-mailbericht van [appellant sub 1] van 4 juni 2012, gericht aan het college, dat de rechtbank als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb heeft aangemerkt, bevat de mededeling van de gemachtigde van [appellant sub 1], dat zijn cliënten niet akkoord gaan met het zijdens het college en [belanghebbende] gedane voorstel de loods te verlagen, waarmee aan één van hun wensen tegemoet wordt gekomen. Daarnaast bevat dit bericht aan het college de volgende inhoud:
"Ik wil u dan ook verzoeken het handhavingstraject door te zetten en een besluit op bezwaar te nemen (…). Het is de wens van cliënten dat niet alleen de loods wordt verlaagd naar de vergunde hoogte, maar tevens dat de loods zodanig wordt verplaatst dat deze weer op het bouwvlak past. Tevens wordt hierbij uitdrukkelijk een verzoek gedaan tot vergoeding van de gemaakte proceskosten, waarbij ik verwijs naar mijn brief van 1 maart 2012.
Ik wil het college verzoeken het besluit binnen twee weken na dagtekening van deze brief te nemen."
5.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb, zijn aan de inhoud van een ingebrekestelling als bedoeld in het derde lid, geen bijzondere wettelijke eisen gesteld (Kamerstukken 2004/2005, 29 934, nr. 3, blz. 7).
Uit het hiervoor deels geciteerde e-mailbericht van 4 juni 2012 valt af te leiden dat [appellant sub 1] het college heeft willen manen om binnen twee weken na verzending van dat bericht alsnog een besluit op het bezwaar te nemen. De beslistermijn op dit bezwaar was toen reeds geruime tijd verstreken. Uit het bericht blijkt verder, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat [appellant sub 1] het overleg dat naar aanleiding van het bezwaar gaande was, beëindigd acht. Omdat [appellant sub 1] het college in het bericht van 4 juni 2012 een termijn heeft gesteld om het besluit op bezwaar alsnog te nemen, kon het college, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109778/1/A3), redelijkerwijs begrijpen dat het uitblijven van een besluit na die termijn gevolgen zou kunnen hebben. De rechtbank heeft daarom het e-mailbericht van 4 juni 2012 terecht als ingebrekestelling aangemerkt. Dat, zoals het college heeft gesteld, dit bericht voortvloeit uit het overleg dat naar aanleiding van het bezwaar plaatsvond en mede was bedoeld om dit overleg te beëindigen, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
641.