201407677/1/V1.
Datum uitspraak: 29 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 augustus 2014 in zaak nr. 14/7832 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2013 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 26 maart 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, het besluit van 11 december 2013 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 19, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd intrekken indien een vreemdeling of de persoon bij wie de desbetreffende vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan (hierna: het middelenvereiste).
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en haar partner (hierna: de referent) sinds 1 mei 2012 een beroep doen op de algemene middelen en dat de referent niet is vrijgesteld van het middelenvereiste, nu hij niet voldoet aan het vereiste dat hij vijf jaar is vrijgesteld van de verplichting tot arbeidsinschakeling als bedoeld in paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Volgens deze paragraaf, zoals ten tijde van belang luidend, werpt de staatssecretaris het middelenvereiste niet tegen als de desbetreffende referent de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt, naar het oordeel van de staatssecretaris blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
3. De staatssecretaris klaagt in grief 1 onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aanleiding had moeten zien om krachtens artikel 4:84 van de Awb af te wijken van voormeld beleid, nu zich bijzondere omstandigheden voordoen die hiertoe nopen, te weten:
* dat de referent 61 jaar oud is en de pensioengerechtigde leeftijd derhalve nog niet heeft bereikt;
* dat de referent ernstige psychische klachten heeft waarvoor hij onder behandeling is bij een psychiater;
* dat de referent geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft;
* dat de referent bij besluit van 9 april 2014 door het college van burgemeesters en wethouders van Nijmegen per 15 juli 2013 is ontheven van alle verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, welke ontheffing ten tijde van het besluit weliswaar nog geen vijf jaar duurde maar wel tot 15 juli 2022 geldt; en
* dat van de referent, mede gelet op de algemene economische situatie, in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij nog vóór de pensioengerechtigde leeftijd aan het werk zal zijn.
3.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de onder 3. bedoelde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb nu deze omstandigheden moeten worden geacht bij de totstandkoming van voormeld beleid te zijn betrokken. De aan dit beleid ten grondslag liggende keuzes hebben immers geleid tot de hierin vermelde vereisten aangaande leeftijd, medische klachten en ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling. Voorts is de algemene economische situatie geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, reeds nu deze niet alleen de werkgelegenheid voor ouderen raakt.
Reeds hierom slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De beroepsgrond dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden omdat de gezondheidssituatie van de referent een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Oekraïne uit te oefenen, faalt. De vreemdeling heeft niet gestaafd dat de referent in Oekraïne geen medische behandeling zal kunnen krijgen.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat de referent voldoet aan het vereiste dat hij vijf jaar is vrijgesteld van de verplichting tot arbeidsinschakeling, komt de Afdeling niet toe. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 augustus 2014 in zaak nr. 14/7832;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014
620-716.