ECLI:NL:RVS:2014:4782

Raad van State

Datum uitspraak
31 december 2014
Publicatiedatum
31 december 2014
Zaaknummer
201403119/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op grond van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie ongegrond verklaarde. Het verzoek was afgewezen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 24 oktober 2012, omdat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd van haar identiteit en Rwandese nationaliteit. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond op 14 juni 2013. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 27 februari 2014.

Tijdens de zitting op 30 september 2014 werd de zaak behandeld. [appellante] voerde aan dat zij in bewijsnood verkeerde, omdat zij geen Rwandees paspoort en geboorteakte kon overleggen. Ze had zowel de Rwandese als de Nederlandse ambassade benaderd en was zelfs naar Rwanda gereisd, maar had haar reis moeten afbreken vanwege de gevaarlijke situatie in het grensgebied met de Democratische Republiek Congo. De rechtbank oordeelde echter dat [appellante] niet had aangetoond dat zij daadwerkelijk in bewijsnood verkeerde, omdat zij geen verklaring van de Rwandese autoriteiten had overgelegd die haar situatie bevestigde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij al het mogelijke had gedaan om de benodigde documenten te verkrijgen. De gestelde gevaarlijke omstandigheden waren niet voldoende om haar bewijsnood te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201403119/1/V6.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de Midden-Nederland van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/3883 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T. Bruinsma, advocaat te Lemmer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Groenendijk, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellante] haar identiteit en Rwandese nationaliteit niet heeft aangetoond en evenmin heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Niet is in geschil dat [appellante] een kopie van een paspoort van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) heeft overgelegd en een kopie van een Rwandees paspoort met een geldigheidsduur tot 25 maart 1999. Evenmin is in geschil dat [appellante] geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij ten aanzien van het overleggen van een Rwandees paspoort en geboorteakte in bewijsnood verkeert. Hiertoe voert zij aan dat zij zowel de Rwandese ambassade in Den Haag als de Nederlandse ambassade in Rwanda heeft aangeschreven met het verzoek haar een paspoort te verstrekken. Voorts is zij zelf naar Rwanda gereisd om een paspoort en een geboorteakte te verkrijgen, maar heeft zij haar reis moeten afbreken omdat het grensgebied tussen de DRC en Rwanda waar zij doorheen moest reizen gevaarlijk is voor vrouwen. [appellante] betoogt in dit verband dat de rechtbank is voorbij gegaan aan haar betoog dat een geboorteakte slechts in persoon in Rwanda kan worden verkregen en dat niet van haar kan worden gevergd dat zij afreist naar Rwanda, nu zij daarvoor door een gevaarlijk gebied moet reizen.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij met betrekking tot het overleggen van een Rwandees paspoort en geboorteakte in bewijsnood verkeert. [appellante] heeft geen verklaring van de Rwandese autoriteiten overgelegd waaruit volgt dat haar geen paspoort en geboorteakte kunnen worden verstrekt. Voorts heeft [appellante] niet aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de voor naturalisatie vereiste documenten. De gestelde, door haar afgebroken poging om via de DRC Rwanda in te reizen is hiertoe onvoldoende, nu [appellante] met de enkele stelling dat zij daarvoor door een gevaarlijk grensgebied moest reizen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van haar verzoek vanwege de algehele veiligheidssituatie aldaar in het geheel niet in Rwanda kon reizen, noch dat zij niet op andere wijze Rwanda in kon reizen. Voorts laat deze poging onverlet dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij een - professionele - derde heeft ingeschakeld om voor haar in Rwanda een paspoort en geboorteakte te verkrijgen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zij niet heeft gestaafd dat zij een geboorteakte slechts in persoon in Rwanda kan verkrijgen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
164-800.