201405888/1/V2.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 juni 2014 in zaken nrs. 13/23802, 13/25891, 13/25892 en 13/25893 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], mede voor haar minderjarige kind en [vreemdeling 4] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij uitspraak van 11 juli 2011 heeft de rechtbank de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 26 oktober 2010, waarbij de staatssecretaris de asielaanvragen van de vreemdelingen eerder heeft afgewezen, gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.
Bij uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201108544/1/V2 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in de besluiten van 21 augustus 2013 de eerdere rechtbankuitspraak in deze zaak van 11 juli 2011 onvoldoende in acht heeft genomen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, gelet op het oordeel in die uitspraak over een aantal verklaringen van vreemdeling 1, het de staatssecretaris niet meer geheel vrijstond de positieve overtuigingskracht en de geloofwaardigheid van het door deze vreemdeling naar voren gebrachte asielrelaas opnieuw te beoordelen. Hierbij heeft zij mede in aanmerking genomen dat, indien de staatssecretaris dit asielrelaas op kernpunten en op voorhand niet geloofwaardig zou achten, hij destijds geen aanleiding zou hebben gezien een individueel ambtsbericht op te vragen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus miskend dat de betreffende verklaringen van vreemdeling 1 in de uitspraak van 11 juli 2011 slechts zijn beoordeeld in het kader van de vraag of de vreemdelingen concrete aanknopingspunten hadden aangedragen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individuele ambtsbericht en dat het hem vrij stond de asielaanvragen van de vreemdelingen met nieuwe argumenten alsnog af te wijzen. Voorts heeft de rechtbank miskend dat hij met het opvragen van een individueel ambtsbericht destijds geen oordeel heeft gegeven over de positieve overtuigingskracht van de afgelegde verklaringen, aldus de staatssecretaris.
3.1. In de besluiten van 26 oktober 2010 heeft de staatssecretaris zijn standpunt over de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas van vreemdeling 1 en de daarmee samenhangende asielrelazen van de overige vreemdelingen uitsluitend gebaseerd op de strijdigheid van de verklaringen van vreemdeling 1 met de bevindingen van het individuele ambtsbericht.
De uitspraak van 11 juli 2011 heeft geen verdere strekking dan dat de staatssecretaris het individuele ambtsbericht niet aan die besluiten ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij zijn de onder 3. bedoelde verklaringen van vreemdeling 1 slechts in het licht van de bevindingen van dit ambtsbericht betrokken. Daarbuiten heeft de rechtbank zich in die uitspraak niet uitgelaten over de vraag welke conclusie de staatssecretaris aan de beoordeling van het asielrelaas van vreemdeling 1 als zodanig zou moeten verbinden. De uitspraak van 11 juli 2011 staat er dan ook niet aan in de weg dat de staatssecretaris, rekening houdend met het daarin vastgestelde motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek, het asielrelaas van vreemdeling 1 en de relazen van de overige vreemdelingen als zodanig beoordeelt op vaagheden, ongerijmdheden en tegenstrijdigheden en dat hij aan die beoordeling ontleende argumenten bij de motivering van de nieuw te nemen besluiten betrekt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2005 in zaak nr. 200410424/1). Nu de staatssecretaris in de besluiten van 21 augustus 2013 het individuele ambtsbericht buiten beschouwing heeft gelaten, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de uitspraak van 11 juli 2011 onvoldoende in acht heeft genomen. Dat de staatssecretaris destijds aanleiding heeft gezien een individueel ambtsbericht te laten uitbrengen, leidt niet tot een ander oordeel, nu hij hiermee slechts tegemoet is gekomen aan de in beginsel op de vreemdelingen rustende bewijslast om hun asielrelazen aannemelijk te maken (vergelijk overweging 12.4. van de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201208550/1/T1/V2).
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat met de door de Afdeling bevestigde uitspraak van 11 juli 2011 in rechte is komen vast te staan dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen wegens het toerekenbaar niet overleggen van identiteitsdocumenten in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft kunnen tegenwerpen. Van de asielrelazen van de vreemdelingen dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.
6. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hun asielrelazen positieve overtuigingskracht missen en derhalve ongeloofwaardig zijn. Zij voeren daartoe aan dat zij voor de door de staatssecretaris geconstateerde vaagheden, ongerijmdheden en tegenstrijdigheden, voor zover deze al terecht zijn tegengeworpen, een redelijke verklaring hebben gegeven.
6.1. De staatssecretaris heeft bij voormeld standpunt betrokken dat vreemdeling 1 ter staving van zijn asielrelaas geen enkel document heeft kunnen overleggen. De staatssecretaris heeft er in dit verband op gewezen dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij zowel bij de beveiligingsdienst van de luchthaven als bij de recherche een verklaring heeft ondertekend, dat sprake is geweest van een ontslagbrief en dat hij zich voor hulp heeft gewend tot een jurist en een mensenrechtenorganisatie. Dat vreemdeling 1 hiervan geen enkel document, al dan niet in afschrift, kan overleggen omdat hij geen documenten heeft ontvangen, heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdelingen betogen, in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten.
Voorts heeft de staatssecretaris de vreemdelingen in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat vreemdeling 1 en zijn echtgenote, vreemdeling 2, tegenstrijdig hebben verklaard over de mishandeling op 3 december 2008. Zo heeft vreemdeling 1 verklaard dat hij en zijn echtgenote toen door drie mannen in een auto zijn meegenomen naar een garage, waarna er nog twee mannen bij kwamen, terwijl volgens de verklaring van vreemdeling 2 twee mannen in de auto aanwezig waren en zich later nog drie mannen bij hen voegden. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom vreemdeling 1 zich niet in het ziekenhuis durfde te laten behandelen voor de gebroken neus en handen die hij tijdens de mishandeling zou hebben opgelopen. De verklaring dat vreemdeling 1 dan tegenover de politie, die door een ziekenhuis in geval van mishandeling moet worden ingelicht, had moeten liegen over het ontstaan van de verwondingen omdat bij bekendheid met de ware toedracht de politie haar handen van de zaak af zou trekken en een onwaar verhaal zou noteren, heeft de staatssecretaris gelet op de ernst van het letsel in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Verder heeft de staatssecretaris in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat vreemdeling 1 wegens vervolging een uitreisverbod was opgelegd, nu hij naar eigen zeggen zijn paspoort heeft ingeleverd voor het aanvragen van een uitreisstempel hetgeen zich niet laat rijmen met de door hem gestelde omstandigheid dat hij drie maal bij de (voormalige) Armeense nationale veiligheidsdienst KGB een verklaring heeft getekend dat hij het land niet mocht verlaten. Voor zover de vreemdelingen daartegen hebben ingebracht dat zij wisten dat de instantie die de uitreisstempels verzorgt nog niet op de hoogte was van het uitreisverbod, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit betoog niet tot een ander oordeel leidt, omdat het niet is toegelicht. Tot slot heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat vreemdeling 1 probleemloos het land heeft kunnen verlaten via het vliegveld waar de problemen waren ontstaan niet getuigt van vrees om opgepakt te worden. De enkele stelling dat vreemdeling 1 precies wist hoe hij via dat vliegveld weg zou kunnen komen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid onvoldoende kunnen achten.
Reeds hierom is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van vreemdeling 1 en de daarmee samenhangende asielrelazen van de overige vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen en derhalve ongeloofwaardig zijn. De beroepsgrond faalt.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 juni 2014 in zaken nrs. 13/23802, 13/25891, 13/25892 en 13/25893;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
363-681.