201403707/1/A4.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college zijn beslissing om op 4 december 2013 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellante] toe te passen wegens het door haar in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door F.A.D.M. Pas, en het college, vertegenwoordigd door W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 4 december 2013 op de Koningstraat ter hoogte van nummer 437 is aangetroffen. Deze straat is gelegen in een gebied waar ter inzameling van huishoudelijke afvalstoffen gebruik moet worden gemaakt van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC). Omdat in de huisvuilzak de adresgegevens van
[appellante] zijn aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij, nu niet is gebleken dat zij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellante] betoogt dat in het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften staat dat het bezwaarschrift is ingekomen op 5 december 2013, terwijl het primaire besluit eerst op 10 december 2013 is genomen. Voorts stelt [appellante] dat in het verslag van de hoorzitting staat dat voorafgaand aan de hoorzitting vermeld is dat een geluidopname zou worden gemaakt, terwijl dit eerst na afloop van de hoorzitting is vermeld. Volgens haar is het besluit op bezwaar dan ook niet zorgvuldig voorbereid.
3.1. Het enkele feit dat in het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften een verkeerde datum genoemd staat, rechtvaardigt nog niet het oordeel dat het college het besluit op bezwaar zodanig onzorgvuldig heeft voorbereid dat het besluit reeds om die reden dient te worden vernietigd. In de stelling dat ten onrechte in het verslag van de hoorzitting staat dat bij de opening van de hoorzitting in plaats van na afloop van de hoorzitting vermeld is dat een geluidopname is gemaakt, is evenmin aanleiding te vinden voor dat oordeel.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot kostenverhaal over had mogen gaan. Zij voert hiertoe aan dat zij er niet van op de hoogte was dat zij de huisvuilzak door middel van ORAC’s ter inzameling diende aan te bieden. Zij heeft hierover geen brief ontvangen, hetgeen wellicht komt doordat het appartementencomplex waar zij woont ten tijde van de verzending van de brief gerenoveerd werd waardoor veel fouten gemaakt zijn met de postbezorging, aldus [appellante]. Voorts voert [appellante] aan dat zij lijdt aan het syndroom van Asperger, hetgeen ertoe leidt dat zij moeite heeft met veranderingen in haar leefomgeving.
4.1. Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Elektronische bekendmaking vindt uitsluitend plaats in een van overheidswege uitgegeven blad, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
4.2. [appellante] heeft niet betwist dat de op 4 december 2013 op de Koningstraat aangetroffen huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij deze niet ter inzameling heeft aangeboden door gebruik te maken van de ORAC. Zij heeft evenmin betwist dat het besluit dat de Koningstraat onderdeel uitmaakt van een gebied waar gebruikgemaakt moet worden van ORAC’s, door het college op 20 november 2013 krachtens artikel 3:42, tweede lid, van de Awb op juiste wijze bekend is gemaakt. Tevens staan de geldende regels op de website van de gemeente Den Haag. [appellante] had dan ook van het aanwijzingsbesluit op de hoogte kunnen en behoren te zijn. Voor de gelding van het aanwijzingsbesluit is de vraag of de zogeheten bewonersbrief, waarin de bewoners nog eens gewezen worden op de veranderingen van het afvalbeleid van de gemeente Den Haag, haar heeft bereikt, niet van belang. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat zij lijdt aan het syndroom van Asperger is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot kostenverhaal mocht overgaan.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
457-811.