201404002/1/A4.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] B.V., gevestigd te [plaats], gemeente Hof van Twente,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 april 2014 in
zaak nr. 13/2897 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), door middel van het realiseren van een betonnen opvangbak en het plaatsen van drie tanks, buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.G.B. Kamst en M.G.W. Jonker, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van de inrichting door middel van het realiseren van een betonnen opvangbak en het plaatsen van drie tanks op het perceel. Het college heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 2.6, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) buiten behandeling gelaten, omdat het huidige vergunningenbestand naar zijn oordeel dusdanig onoverzichtelijk is dat [appellante] een vergunning voor het in werking hebben van de gehele inrichting (hierna: revisievergunning) dient aan te vragen.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, kan, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.
Ingevolge het tweede lid, besluit het bevoegd gezag, indien het heeft bepaald dat een zodanige omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten. Volgens haar heeft het college niet in redelijkheid een revisievergunning kunnen eisen, nu de aanvraag niet leidt tot een onoverzichtelijk vergunningenbestand. [appellante] voert hiertoe aan dat in de vigerende milieuvergunning staat welke stoffen er aanwezig mogen zijn en welke veiligheidsvoorzieningen getroffen moeten worden. Nu in de nieuwe situatie dezelfde stoffen zouden worden opgeslagen en bewerkt als onder de geldende vergunning, kan hierover volgens [appellante] geen onduidelijkheid bestaan. Voorts voert [appellante] aan dat geen revisievergunning nodig is omdat de aangevraagde verandering van de inrichting milieuneutraal is.
3.1. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo komt het bevoegd gezag beleidsvrijheid toe. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met name het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand reden kan zijn een revisievergunning te verlangen, waarmee in één document een duidelijk en geactualiseerd beeld van de toegestane activiteiten wordt gegeven (Kamerstukken II, 1988/89, 21 087, nr. 3, blz. 31 en 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 100).
3.2. Op 11 december 2001 is aan [appellante] een revisievergunning verleend. Sindsdien is deze vergunning door meerdere vergunningen gewijzigd en zijn verschillende meldingen gedaan. Daargelaten dat, anders dan [appellante] betoogt, niet uit de aanvraag blijkt dat de aangevraagde vergunning ziet op dezelfde stoffen als reeds onder de geldende vergunning vergund zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het huidige vergunningenbestand dermate onoverzichtelijk is dat een goede beoordeling van de aanvraag in samenhang met de voorgaande vergunningen en meldingen niet mogelijk is, zodat het college in redelijkheid tot het oordeel heeft mogen komen dat een nieuwe, de gehele inrichting omvattende revisievergunning dient te worden aangevraagd. De enkele stelling van [appellante] dat de aangevraagde verandering van de inrichting milieuneutraal is, doet aan de bestaande onoverzichtelijkheid niet af en leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt door een revisievergunningsaanvraag te eisen. [appellante] voert hiertoe aan dat het college bij besluit van 6 augustus 2013 - dus na het primaire besluit van 5 februari 2013 - een vergroting van de mengcapaciteit van twee naar vier tanks heeft vergund, zonder dat hiervoor een revisievergunning noodzakelijk was.
4.1. Deze grond vormt louter een herhaling van hetgeen [appellante] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] geen redenen aangevoerd waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zouden zijn. Deze grond geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
457-811.