201401580/1/R1.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Vriezenveen, gemeente Twenterand,
2. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Bruinehaar, gemeente Twenterand,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Twenterand,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Vriezenveen lintbebouwing en centrumgebied, herontwikkelingslocaties Oosteinde" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2014, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [directeur], en de raad, vertegenwoordigd door J. Schepers en W.B. Oortman MSc, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een bestemmingswijziging en daarmee een functieverandering voor vier (voormalige) bedrijfslocaties aan het Oosteinde te Vriezenveen.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 1] en richt zich tegen de planregeling voor het naastgelegen perceel [locatie 2], voor zover hier is voorzien in dienstverlening en niet in woningen. Hij betoogt dat met het vestigen van dienstverlening het dorpsaanzicht niet wordt teruggebracht en dat met woningen het zogenoemde brinkeffect kan worden behouden. Ook leidt dienstverlening tot extra verkeer, terwijl volgens hem juist beoogd wordt om verkeer te verminderen.
3.1. Aan de gronden van het perceel [locatie 2] zijn in het plan de bestemming "Gemengd-1" en de aanduiding "wetgevingszone-wijzigingsgebied" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor dienstverlening.
Ingevolge lid 4.5 kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone-wijzigingsgebied" wijzigen ten behoeve van de bouw van ten hoogste twee woningen. De woningen mogen vrijstaand of tot ten hoogste twee-aaneen worden gebouwd, met inachtneming van het ter zake bepaalde in artikel 6.
3.2. In de plantoelichting staat dat het oostelijke gedeelte van de bedrijfsbebouwing op de locatie [locatie 2]/55 wordt gehandhaafd en dat overwogen wordt om hier een vestiging van een (dierenartsen)praktijk of atelier te realiseren.
In de nota zienswijzen staat dat een functie in de dienstverlenende sfeer of kantoor een passende wijze van gebruik is binnen de omgevingskenmerken. Mocht blijken dat zich op dat vlak geen ontwikkelingsmogelijkheden voordoen, dan kan de bestemming worden gewijzigd ten behoeve van woningbouw, zo vermeldt de nota zienswijzen.
3.3. Het betoog van [appellant sub 1] dat met de functie dienstverlening het dorpsaanzicht niet wordt teruggebracht, kan niet gevolgd worden. Hiertoe wordt overwogen dat het dorpsaanzicht naar het oordeel van de Afdeling met name bepaald wordt door de aanwezige bebouwing en niet door de toegestane functies. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezige bebouwing of de bouwmogelijkheden waar het plan in voorziet zodanig zijn dat de bebouwing niet passend zal zijn binnen het dorpsaanzicht. Voorts heeft [appellant sub 1], mede gelet op de omvang van het bestreden plandeel, niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersaantrekkende werking van de functie dienstverlening zodanig zal zijn dat de raad niet in redelijkheid in deze functie heeft kunnen voorzien. De Afdeling acht hierbij van belang dat [appellant sub 1] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de raad het beleid hanteert om verkeer te verminderen. Wat betreft de voorkeur van [appellant sub 1] voor woningbouw, overweegt de Afdeling dat het plan weliswaar niet direct in woningbouw voorziet, maar de realisatie van woningen is na aanwending van de toegekende wijzigingsbevoegdheid wel mogelijk. Het betoog faalt.
4. [appellant sub 1] heeft zich zowel in het beroepschrift als in zijn nadere motivering voor het overige beperkt tot het herhalen van de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch in de nadere motivering of ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2]
6. [appellante sub 2] richt zich tegen de planregeling voor het voormalige bedrijfsperceel Oosteinde 98, voor zover hier een ontvangst- annex vergaderruimte en een museum/tentoonstellingsruimte voor (oude) automobielen wordt toegestaan. Zij betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de bereikbaarheid voor het achtergelegen bedrijfsperceel [locatie 3], waar [appellante sub 2] voornemens is om een bedrijfshal te realiseren. [appellante sub 2] vreest dat onvoldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en dat daardoor problemen zullen ontstaan voor de ontsluiting van dit achterliggende perceel. Zij wijst in dit verband op de erfdienstbaarheid van weg die ten behoeve van de ontsluiting van dit perceel is gevestigd. Ten onrechte beroept de raad zich op de beperkte openstelling van het museum en het beperkte bebouwingsoppervlak, aldus [appellante sub 2]. Voorts betoogt [appellante sub 2] dat de toegestane functies zullen leiden tot extra verkeersbewegingen en verkeersonveilige situaties, terwijl het doel van de verplaatsing van het bestaande autobedrijf volgens haar was om de leefbaarheid en verkeersveiligheid aan het Oosteinde te vergroten.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak en de bouwmogelijkheden op het perceel niet worden verruimd ten opzichte van het voorheen geldende plan. Op basis van de parkeernorm dienen zeven opstelplaatsen te worden gerealiseerd. Op het perceel is daarvoor voldoende ruimte, waarbij een vrije doorgang van ten minste 3,5 m breed wordt gegarandeerd. Hiermee blijft de toegang tot het achtergelegen perceel in stand en wordt de erfdienstbaarheid niet aangetast. Door het beperkte tentoonstellingsoppervlak en de incidentele openstelling wordt geen grote toeloop van bezoekers verwacht, ook gezien het feit dat deze activiteit niet tot de hoofdtaken van het desbetreffende bedrijf behoort. De raad acht het niet aannemelijk dat het aantal verkeersbewegingen zal toenemen ten opzichte van het voormalige gebruik van de gronden voor een garage. De raad stelt verder dat in de bestaande situatie ook aan het Oosteinde geparkeerd wordt. Indien blijkt dat dit vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid ongewenst is, dan zullen maatregelen getroffen worden in de vorm van een parkeer- of stopverbod.
6.2. Aan de gronden van Oosteinde 98 is grotendeels de bestemming "Gemengd-1" toegekend. Op dit perceel is een bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn deze gronden aangewezen voor:
a. dienstverlening;
b. tentoonstellingsruimte voor auto’s;
c. kantoren;
d. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.
6.3. Tot voor kort was op het perceel Oosteinde 98 een garagebedrijf gevestigd. Beoogd wordt om op dit vrijkomende perceel een museum en vergaderlocatie te realiseren. Voor het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen heeft de raad zich gebaseerd op de CROW-uitgave "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van oktober 2012, waarin voor een museum een maximale parkeernorm van 1,2 plaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte is opgenomen. Invulling van het plan met de functie museum leidt tot de hoogste parkeerbehoefte. [appellante sub 2] heeft deze parkeernorm niet betwist, zodat de raad hier in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan.
Ter zitting is vastgesteld dat de oppervlakte van het bouwvlak op het perceel ongeveer 650 m2 bedraagt. De raad heeft ter zitting erkend dat deze oppervlakte leidt tot een groter aantal parkeerplaatsen dan de zeven waar hij van is uitgegaan. Op basis van de genoemde parkeernorm van 1,2 en deze oppervlakte dienen op het perceel acht parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. De raad heeft een inrichtingsschets van het perceel overgelegd waarop zestien parkeerplaatsen zijn ingetekend, gebaseerd op de afmetingen voor opstelplaatsen en de minimale wegbreedte uit de CROW-uitgave "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" uit 2004. Deze uitgangspunten heeft [appellante sub 2] evenmin betwist. De raad heeft zich op basis van deze schets in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in voldoende parkeergelegenheid kan worden voorzien en dat niet te verwachten is dat parkeerproblemen zullen ontstaan. De Afdeling acht hierbij tevens van belang dat ter zitting is gebleken dat zich op korte afstand van het plangebied een overloopparkeergelegenheid bevindt voor het geval dat op piekmomenten de parkeerplaatsen niet voldoende blijken te zijn.
Voorts is niet gebleken dat de raad bij de vaststelling van het plan in zoverre onvoldoende rekening heeft gehouden met de ontsluiting van en de voorziene ontwikkelingen op het achtergelegen perceel. De raad is uitgegaan van de aanbevelingen van het CROW, waardoor een minimale wegbreedte van 3,5 m voor de ontsluiting gewaarborgd is. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze breedte niet voldoende is voor de ontsluiting van het achterliggende perceel. Zijn enkele betoog dat vrachtwagens voor het bedrijfsperceel niet zullen kunnen keren op het perceel is daartoe niet voldoende, nu [appellante sub 2] ter zitting heeft verklaard dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe loods op het achterliggende perceel dateert van na de vaststelling van het plan, zodat de raad hier geen rekening mee heeft kunnen houden. Gelet op de wegbreedte is evenmin aannemelijk dat de gevestigde erfdienstbaarheid van weg zal worden aangetast.
[appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre zal leiden tot een onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen. De Afdeling acht hierbij van belang dat het Oosteinde een doorgaande weg is en op het perceel tot voor kort een autobedrijf was gevestigd. Niet is gebleken dat toen reeds sprake was van een zodanige verkeersonveilige situatie waardoor de functieverandering niet had mogen worden toegestaan. Het betoog faalt.
7. Voorts betoogt [appellante sub 2] dat het plan in zoverre niet overeenkomt met de ambities uit de gemeentelijke woonvisie 2009+ "Prettig wonen in de rand van Twente" van 9 juni 2009 (hierna: de woonvisie) en met het artikel "Gebiedsontwikkeling Vriezenveen Zuidoost", waarin is vermeld dat op voormalige bedrijfspercelen aan het Oosteinde woningen zullen worden gerealiseerd. Zij betoogt dat derden hierdoor mogelijk schade zullen lijden en wijst erop dat zij het naastgelegen perceel Oosteinde 102/104 heeft gekocht om daar een hoogwaardige woonlocatie te realiseren.
7.1. De Afdeling overweegt dat uit de woonvisie niet dwingend volgt dat op het perceel woningen dienen te worden gerealiseerd. Verder staat in de nota zienswijzen dat de wijziging naar een gemengde bestemming een verbetering van het woonklimaat oplevert, wat in overeenstemming is met de woonvisie. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de woonvisie. Het betoog faalt.
7.2. Het artikel "Gebiedsontwikkeling Vriezenveen Zuidoost" van 15 oktober 2010 is volgens de raad een algemeen informatiebulletin van de provincie Overijssel. Wat van de inhoud ook zij, de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, en daarmee tot het toekennen van bestemmingen en aanduidingen voor het Oosteinde, komt niet aan de provincie Overijssel toe, maar aan de raad van de gemeente Twenterand. Aan dit artikel heeft [appellante sub 2] derhalve niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat het plan in woningbouw voor dit perceel zou voorzien. Het betoog faalt.
7.3. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van [appellante sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Den Broeder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
533-667.