ECLI:NL:RVS:2014:4735

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201407657/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 19 augustus 2014 in zaak nr. 14/5333 geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag van een vreemdeling voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris op 16 januari 2014, niet rechtsgeldig was. De staatssecretaris had in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit van 3 maart 2014, waarbij de minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaarde, onbevoegd was genomen. De staatssecretaris stelde dat de bevoegdheid om in mvv-zaken te beslissen per 1 juni 2013 op hem was overgegaan en dat hij het besluit van 3 maart 2014 voor zijn rekening had genomen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het gebrek in de besluitvorming krachtens artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden gepasseerd, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij door dit gebrek was benadeeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De proceskosten in hoger beroep werden vastgesteld op € 487,00, en de rechtbank werd opgedragen om te beslissen over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak werd gedaan op 16 december 2014 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. H.G. Lubberdink als voorzitter en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij als leden.

Uitspraak

201407657/1/V1.
Datum uitspraak: 16 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2014 in zaak nr. 14/5333 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift betoogt, is de staatssecretaris bevoegd om in dit geval hoger beroep in te stellen, omdat de bevoegdheid van de minister om in mvv-zaken op aanvragen en bezwaren te beslissen per 1 juni 2013 op hem is overgegaan.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 3 maart 2014 moet worden vernietigd omdat de minister dit onbevoegd heeft genomen.
De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aanleiding bestond om dit gebrek krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren nu hij het besluit van 16 januari 2014 heeft genomen en het besluit van 3 maart 2014 voor zijn rekening heeft genomen door in beroep schriftelijk en mondeling verweer te voeren, en de vreemdeling niet heeft aangevoerd dat hij door voormeld gebrek is benadeeld.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet omtrent de vergoeding van deze kosten beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2014 in zaak nr. 14/5333;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014
620-716.