ECLI:NL:RVS:2014:4732

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201406394/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A. Hagen
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke toetsing van het inpassingsplan voor de Bochtafsnijding Delftse Schie

Op 24 december 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen de Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe-Waterweggebied en de provinciale staten van Zuid-Holland. De zaak betreft het inpassingsplan 'Bochtafsnijding Delftse Schie', dat op 25 juni 2014 door de provinciale staten is vastgesteld. De vereniging en andere appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij betogen dat het nut en de noodzaak van het plan niet zijn aangetoond. De Afdeling heeft de zaak op 13 november 2014 ter zitting behandeld.

De appellanten voeren aan dat de Maatschappelijke Kosten-Batenanalyse (MKBA) niet kan dienen als onderbouwing van het plan, omdat de veiligheid voor de scheepvaart niet als een groot probleem wordt ervaren. Ze stellen dat de huidige vaarweg voor recreatievaart toegankelijk blijft en dat de nieuwe vaarweg de onveiligheid zelfs kan vergroten. Daarnaast betogen zij dat er geen ontoelaatbare hinder voor omwonenden is en dat de MKBA onjuiste gegevens bevat over tijdwinst en scheepvaartbewegingen.

Provinciale staten hebben in hun verweerschrift gesteld dat de nieuwe vaarweg de nautische veiligheid verbetert en dat hinder van schepen in de bochten afneemt. De Afdeling oordeelt dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan een vlotte en doelmatige afwikkeling van de scheepvaart en dat het nut en de noodzaak van het plan zijn aangetoond. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de vaststelling van het inpassingsplan.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van ruimtelijke plannen en de rol van de MKBA in dit proces. De Afdeling concludeert dat de provinciale staten hun besluitvorming op een juiste wijze hebben onderbouwd en dat de belangen van de vereniging en andere niet opwegen tegen de voordelen van het plan.

Uitspraak

201406394/1/R6.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe-Waterweggebied, gevestigd te Schiedam, thans Barendrecht, en andere (hierna: de vereniging en andere),
appellanten,
en
provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2014 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Bochtafsnijding Delftse Schie" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de vereniging en andere beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
De vereniging en andere en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2014, waar de vereniging en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en provinciale staten, vertegenwoordigd door D.A.J. van der Staak en N.C.M. Manenschijn, werkzaam bij de provincie, bijgestaan door mr. D.S.P. Roelands-Fransen en mr. M. Heerings, advocaten te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan voorziet in een verlegging van de Delftse Schie ter hoogte van Overschie.
Intrekking
2. Ter zitting is het beroep ingetrokken, voor zover het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B], is ingesteld.
Nut en noodzaak
3. De vereniging en andere betogen dat de Maatschappelijke Kosten-Batenanalyse Bochtafsnijding Schie van 8 oktober 2008 (hierna: MKBA), niet kan dienen als onderbouwing van het nut en de noodzaak van het plan.
Zij betogen voorts dat het nut en de noodzaak van het plan ontbreken. Zij voeren daartoe aan dat provinciale staten zich in dit verband niet op het standpunt hebben mogen stellen dat de veiligheid ten gevolge van het plan wordt verbeterd. Zij brengen naar voren dat in de MKBA staat dat de veiligheid door schippers niet als een groot probleem wordt ervaren, omdat er redelijk voorzichtig wordt gevaren. Bovendien verbetert het plan de veiligheid ten aanzien van de recreatievaart niet, omdat de huidige vaarweg voor recreatievaart toegankelijk blijft. Daarnaast brengen zij naar voren dat als gevolg van het plan twee nieuwe kruispunten worden gerealiseerd en recreatievaartuigen en roeiers gebruik kunnen maken van de nieuwe vaarweg, waardoor de onveiligheid toeneemt. Ter plaatse van een rechte vaarweg wordt volgens de vereniging en andere minder voorzichtig gevaren. Tevens wijzen zij erop dat het plan de onveilige situatie ter plaatse van de Hoge Brug niet verbetert. Zij betogen dat verkeerstekens en maatregelen niet voldoende zijn om de onveiligheid in de nieuwe situatie weg te nemen. Volgens de vereniging en andere is bovendien manoeuvreren in de bochten van de huidige vaarweg mogelijk zonder dat schade aan de oevers ontstaat en is het grootste gedeelte daarvan breed genoeg om schepen elkaar te laten passeren.
De vereniging en andere betogen voorts dat zich thans geen ontoelaatbare hinder voor omwonenden voordoet, zodat ook daarmee het nut en de noodzaak van het plan niet kan worden onderbouwd. Zij voeren hiertoe aan dat geen onderzoek is gedaan naar geluidhinder en luchtkwaliteit. Bovendien kan volgens hen vermindering van hinder op andere, minder ingrijpende wijze worden bereikt. Zij wijzen er verder op dat de golfslag ter plaatse van de Hoge Brug als gevolg van het plan toeneemt, waardoor hinder voor omwonenden juist toeneemt.
De vereniging en andere brengen voorts naar voren dat de bochtafsnijding slechts beperkte tijdwinst voor de beroepsvaart oplevert. Wat dit aspect, het aantal scheepvaartbewegingen en de economische effecten betreft is volgens hen van onjuiste gegevens uitgegaan. De vereniging en andere wijzen er in dit verband op dat het provinciaal beleid, dat tot doel heeft om vervoer over water te bevorderen, niet met het plan is gediend. Het nut en de noodzaak staan ook daarom volgens hen niet vast.
De vereniging en andere brengen daarnaast naar voren dat, omdat stremmingen als gevolg van de spitssluiting van de opeenvolgende bruggen over de Delfshavense Schie blijven bestaan en volgens de vereniging en andere zich geen stremmingen voordoen ten gevolge van de haakse bochten in de huidige situatie, het nut en de noodzaak niet kunnen worden onderbouwd met de verwachting dat minder scheepvaart gebruik zal maken van het huidige tracé van de Schie.
Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich volgens de vereniging en andere evenmin kunnen beroepen op de omstandigheid dat de nieuwe vaarweg in tegenstelling tot het bestaande tracé voldoet aan de Richtlijnen Vaarwegen 2011.
4. Volgens de plantoelichting vormen de twee haakse bochten in de Delftse Schie tussen de Doenkadebrug en de Hoge Brug bij Overschie een belemmering voor de goede en veilige afwikkeling van het scheepvaartverkeer. Met de bochtafsnijding van de Delftse Schie wordt beoogd deze belemmering op te heffen. De doelstellingen daarvan zijn volgens de plantoelichting het verbeteren van de nautische situatie ter hoogte van Overschie en het verbeteren van de leefomgeving van omwonenden.
In de plantoelichting zijn het nut en de noodzaak onderbouwd aan de hand van drie thema’s, te weten het bevorderen van de veiligheid, het bevorderen van de scheepvaart en het ontlasten van de huidige vaarweg met bochten. Volgens de plantoelichting kunnen op de nieuwe vaarweg schepen elkaar veilig en vlot passeren omdat het profiel voldoet aan de eisen voor bij de vaarweg behorende maatgevende schepen, die zijn opgenomen in de Richtlijnen Vaarwegen 2011. Volgens de plantoelichting is voorts tijdwinst te verwachten voor het beroepsgoederenverkeer, waardoor de scheepvaart wordt bevorderd. De huidige vaarweg zal tenslotte worden ontlast omdat de beroepsvaart geen gebruik meer kan maken van de bestaande vaarweg en de recreatievaart kan kiezen tussen de bestaande en de nieuwe vaarweg.
5. De MKBA, waar de vereniging en andere naar verwijzen, is niet als zodanig aan het plan ten grondslag gelegd. Het betoog dat provinciale staten de MKBA niet aan het plan ten grondslag hebben mogen leggen, faalt daarom.
Provinciale staten hebben toegelicht dat de twee scherpe, smalle bochten in de huidige vaarweg zorgen voor een onoverzichtelijke situatie. Voorts kunnen schepen elkaar niet passeren in de bochten. Met de nieuwe vaarweg wordt de nautische veiligheid verbeterd, aldus provinciale staten. Verder zal hinder van de manoeuvrerende schepen in de twee bochten in de vorm van geluid-, lucht-, en lichthinder en golfslag afnemen. De twee kruisingen die ten gevolge van het plan zullen ontstaan zullen zo worden ingericht dat aan de nautische veiligheidsnormen wordt voldaan. Zo zullen langs het nieuwe tracé en bij de kruisingen verkeerstekens worden geplaatst, zal bij de kruising met de bestaande vaarweg nabij de Hoge Brug een obstakelvrije ruimte worden aangehouden en zal voor de Hoge Brug voor schepen komende vanaf Delft een wachtplaats worden gerealiseerd. Wat de golfslag betreft hebben provinciale staten toegelicht dat deze ter plaatse van de Hoge Brug kan toenemen. In het door provinciale staten overgelegde rapport "Bochtafsnijding Delftse Schie definitief ontwerp" van 5 november 2010 (hierna: definitief ontwerp) staat dat vanwege de lage beschoeiing van de woningen aan de noordoostzijde van de brug een kleine toename van golfslag zou kunnen leiden tot golfoverslag in de tuinen. Provinciale staten hebben toegelicht dat, voor zover golfslag op deze locatie voor hinder zorgt, passende maatregelen zullen worden getroffen in de vorm van bijvoorbeeld aanpassing van de beschoeiing. De hinder ten gevolge van golfslag zal echter volgens provinciale staten over het gehele traject bezien afnemen, hetgeen de vereniging en andere niet hebben betwist.
6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van de vereniging en andere geen grond voor de conclusie dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan de vlotte en doelmatige afwikkeling van de scheepvaart, de nautische veiligheid dient en de hinder voor omwonenden afneemt en dat daarom het nut en de noodzaak zijn aangetoond. De omstandigheden dat, naar de vereniging en andere stellen, schepen kunnen manoeuvreren zonder dat schade aan de oevers ontstaat, de tijdwinst voor het scheepvaartverkeer beperkt is en het aantal scheepvaartbewegingen en de economische effecten onjuist zijn ingeschat, doen daar niet aan af. Dat geldt evenzeer voor het betoog dat de hinder voor omwonenden thans niet ontoelaatbaar is. Het betoog dat provinciale staten in verband daarmee onderzoek hadden moeten verrichten, slaagt dan ook niet. De door de vereniging en andere gestelde omstandigheden dat de knelpunten bij de Hoge Brug niet worden opgelost en dat opeenvolgende bruggen over de Delfshavense Schie stremmingen veroorzaken, betekenen evenmin dat het nut en de noodzaak van het plan ontbreken, nu met de daarmee mogelijk gemaakte bochtafsnijding is beoogd negatieve gevolgen van de twee haakse bochten op te heffen. Het betoog dat op de nieuwe vaarweg onvoorzichtig gevaren zal worden, waardoor de veiligheid in het geding is slaagt evenmin. Provinciale staten hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de nieuwe vaarweg zich een overzichtelijker situatie zal voordoen dan bij de bestaande vaarweg met de haakse bochten, waarbij in aanmerking is genomen dat de nieuwe kruisingen overeenkomstig nautische veiligheidsnormen zullen worden uitgevoerd. De Afdeling ziet in het betoog van de vereniging en andere geen grond voor het oordeel dat provinciale staten niet hebben mogen aansluiten bij de richtlijnen die worden toegepast in het kader van de veiligheid van vaarwegen.
MER
7. Op basis van de "Aanmeldingsnotitie m.e.r." van 17 februari 2011 (hierna: aanmeldingsnotitie) en een aanvullende notitie van het Bureau Stadsnatuur van de gemeente Rotterdam van 19 december 2013 heeft het college van gedeputeerde staten geconcludeerd dat uit de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect van het project is gebleken dat het project geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Het college van gedeputeerde staten heeft daarom op 4 februari 2014 besloten dat geen MER behoefde te worden gemaakt.
De vereniging en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aanmeldingsnotitie op onjuiste of onvolledige gegevens berust. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten hun besluitvorming hierop niet mocht baseren.
Het betoog dat een MER had moeten worden gemaakt omdat het plan een omvangrijk project betreft met vergaande milieueffecten faalt daarom.
Alternatieven
8. De vereniging en andere betogen dat een deugdelijke afweging tussen alternatieven ontbreekt. Volgens hen zijn er alternatieven voor de vaarroute over de Schie waarbij de bestaande bomenrij behouden kan blijven. Zij brengen in dit verband naar voren dat de bomenrij het bedrijventerrein afschermt. Voorts voeren zij aan dat, zoals zij ter zitting hebben toegelicht, zou kunnen worden volstaan met het verruimen van één van de bochten in de bestaande vaarweg.
9. Bij de keuze van een bestemming dienen provinciale staten een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij hebben zij beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
10. In de variantenstudie van Arcadis van 22 januari 2008 (hierna: variantenstudie van 2008) zijn alternatieven voor een tracé voor de vaarweg onderzocht en met elkaar vergeleken. Aan de hand van beoordelingscriteria en wegingsfactoren is in het rapport "Bochtafsnijding Delftsche Schie Voorkeursvariant" van Arcadis van 28 juli 2009 (hierna: rapport van 2009) variant 1 als voorkeursvariant aangewezen, waarbij het tracé is voorgesteld zoals voorzien in het plan. Naar aanleiding van zienswijzen die over het ontwerpplan naar voren zijn gebracht is een vervolgonderzoek uitgevoerd, waarbij verschillende varianten zijn onderzocht in verband met de bomenrij. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de "Notitie Bochtafsnijding Delftse Schie: Variantenstudie kade langs bedrijventerrein" van Oranjewoud van 24 oktober 2013 (hierna: notitie van 2013) en in de notitie "Oplossing bomenrij bochtafsnijding Delftse Schie; Samenvatting van de rapportages over de variantenonderzoeken over de bomenrij aan de bochtafsnijding Delftse Schie" van de provincie van januari 2014 (hierna: Samenvatting rapportages bomenrij).
11. Over de in verband met de bomenrij afgewogen alternatieven hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat het dijkprofiel dient te worden opgehoogd vanwege waterhuishoudkundige aspecten die verband houden met het bedrijventerrein ten westen van de nieuwe vaarweg. De wortels van de bomen in de westelijke bomenrij komen ten gevolge van deze ophoging in de dijk te staan en de bomen dienen daarom te worden verwijderd. Voorts dienen de bomen in de oostelijke bomenrij te worden verwijderd vanwege hun ouderdom. De verwijderde bomen zullen worden vervangen door nieuwe aanplant.
De verwijdering van de bomenrijen houdt derhalve geen verband met de aanleg van de vaarweg. Met het verschuiven van de vaarweg naar een meer oostelijke richting, zoals door de vereniging en andere bepleit, kunnen de bomen derhalve niet worden behouden. Het betoog van de vereniging en andere geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid voor het tracé van de vaarweg hebben kunnen kiezen in verband met de gevolgen voor de bomenrijen. Bovendien zou de door de vereniging en andere bepleite variant leiden tot noodzakelijke maatregelen in verband met de waterhuishouding waarvoor een grotere investering zou zijn vereist dan bij de andere varianten, zo volgt uit de Samenvatting rapportages bomenrij en uit de notitie van 2013. Overigens zal bij de vervanging van de bomen een geleidelijke aanpak worden gehanteerd, zodat het bedrijventerrein zoveel mogelijk blijft afgeschermd door bomen.
12. Een verruiming van een van de twee bochten, zoals door de vereniging en andere naar voren is gebracht, is als zodanig niet als variant in de variantenstudie van 2008 opgenomen. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat deze variant daarvoor niet in aanmerking is gekomen omdat in deze variant een van de twee bochten zou blijven bestaan zodat daarmee de doelstellingen van het plan die zijn gelegen in het verbeteren van de nautische situatie en het verbeteren van de leefomgeving niet worden behaald. Voorts zou door deze variant het oude veerhuis, dat wordt bewoond, op een eiland komen te liggen, dat afzonderlijk zou moeten worden ontsloten. Daarnaast zou de vaarweg ter plaatse van de Hoge Brug moeten worden verruimd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van de vereniging en andere geen grond voor het oordeel dat provinciale staten dit alternatief niet in redelijkheid hebben kunnen afwijzen.
13. Het betoog van de vereniging en andere geeft de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de voor- en nadelen van verschillende alternatieven niet in voldoende mate zijn afgewogen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten hun keuze voor het voorkeursalternatief niet in redelijkheid op de variantenstudie van 2008, het rapport van 2009, de Samenvatting rapportages bomenrij en de notitie van 2013 hebben kunnen baseren.
Noordelijke brug
14. De vereniging en andere kunnen zich voorts niet verenigen met het plan voor zover daarbij een brug is voorzien over de huidige vaarweg naar het poldereiland. Zij voeren daartoe aan dat de brug een extra belemmering vormt voor de doorvaart van scheepvaartverkeer. Verder zorgt de brug volgens hen voor een gevaarlijke kruising op de Delftweg. Ten slotte brengen zij naar voren dat de brug niet landschappelijk is ingepast.
15. Aan de locatie van de voorziene brug zijn de bestemmingen "Groen", "Verkeer-Wegverkeer" en "Water" met de functieaanduiding "Brug" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor een brug ter plaatse van de aanduiding "brug".
Ingevolge lid 3.2.1, onder c, bedraagt de bouwhoogte van bouwwerken ter plaatse van de aanduiding "brug" maximaal 6 m.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1 aanhef en onder e, zijn de voor "Verkeer-Wegverkeer" aangewezen gronden bestemd voor een brug ter plaatse van de aanduiding "brug".
Ingevolge lid 4.2.1, onder d, bedraagt de bouwhoogte van bouwwerken ter plaatse van de aanduiding "brug" maximaal 2 m.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder b, zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor een brug, ter plaatse van de aanduiding "brug".
Ingevolge lid 5.2.1, onder b, bedraagt de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "brug" maximaal 6 m.
16. De brug is in het plan voorzien om het poldereiland, dat ten gevolge van de aanleg van de nieuwe vaarweg ontstaat, te kunnen bereiken. In de Nota van beantwoording en wijziging staat dat in een onderzoek van Witteveen en Bos van 13 december 2010 varianten voor de brug zijn onderzocht. Naar aanleiding daarvan is in overleg met de gemeente Rotterdam afgezien van het in het plan opnemen van een verplichting dat in een beweegbare brug moet worden voorzien, omdat de met de bouw van een beweegbare brug gepaard gaande kosten hoog zijn en een beweegbare brug niet nodig is. Het betoog van de vereniging en andere biedt geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet in redelijkheid op het onderzoek hebben kunnen baseren. Gelet op de planregels bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat provinciale staten zich niet op het standpunt hebben mogen stellen dat het plan met de brug een invulling mogelijk maakt die het scheepvaartverkeer, dat voornamelijk recreatief zal zijn omdat de beroepsscheepvaart over het nieuwe tracé wordt geleid, niet op onaanvaardbare wijze belemmert. In de Nota van beantwoording en wijziging is voorts aandacht gegeven aan de inpassing van de brug in relatie tot de omgeving.
Er is daarom geen grond voor het oordeel dat provinciale staten het plan in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Het betoog dat door de brug een verkeersonveilige situatie ontstaat maakt dat niet anders reeds omdat de vereniging en andere dit betoog niet nader hebben onderbouwd.
Beschermingszone
17. De vereniging en andere betogen dat het plan in strijd is met de Verordening Ruimte (hierna: verordening), in het bijzonder met de artikelen 11 en 15, omdat de vaarweg niet is opgenomen op de bij de verordening behorende kaarten. Zij voeren verder aan dat had moeten worden voorzien in een waterkering evenals in een beschermingszone aan weerszijden van de waterkering.
18. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de verordening geeft een bestemmingsplan de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" aan gronden waarop een regionale waterkering ligt en die zijn aangeduid op kaart 8.
Ingevolge het tweede lid geeft het bestemmingsplan de aanduiding "Vrijwaringszone" aan gronden die deel uitmaken van een beschermingszone langs een regionale waterkering.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geeft een bestemmingsplan de aanduiding "vrijwaringszone" aan de zone grenzend aan de oever van een provinciale vaarweg en waarvan de gronden zijn aangeduid op kaart 9.
Ingevolge het tweede lid geeft een bestemmingsplan de aanduiding "Oeverstrook" aan het deel van de vrijwaringszone dat direct grenst aan de oever van een provinciale vaarweg.
Ingevolge artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de verordening wordt in deze regeling en de daarop berustende bepalingen onder bestemmingsplan ook begrepen een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b van de wet, een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan en de beheersverordening wordt afgeweken, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet en een besluit om de beheersverordening buiten toepassing te laten als bedoeld in artikelen 3.40 van de wet.
19. De Afdeling stelt vast dat in artikel 1, eerste lid, van de verordening een provinciaal inpassingsplan niet is gelijkgesteld met een bestemmingsplan, zodat de verordening niet van toepassing is op een provinciaal inpassingsplan. Dit neemt niet weg dat provinciale staten bij het vaststellen van het inpassingsplan in beginsel gebonden zijn aan het in de verordening neergelegde ruimtelijke beleid.
Het nieuwe tracé van de vaarweg is echter niet opgenomen op de door de vereniging en andere bedoelde kaarten van de verordening, omdat de vaarweg nog niet is aangelegd en eerst is voorzien in het voorliggende plan. In de eerstvolgende wijziging van de verordening zal de vaarweg worden opgenomen.
20. In de toelichting op de artikelen 11 en 15 staat dat de bedoeling van deze bepalingen is dat door het toekennen van de bestemmingen "Waterstaat-Waterkering" een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van regionale waterkeringen wordt mogelijk gemaakt en door het toekennen van de aanduiding "Vrijwaringszone" en "Oeverstrook" nieuwe ontwikkelingen alleen mogelijk zijn als het belang van de vaarweg niet wordt geschaad in verband met onder meer het beheer en onderhoud van de vaarweg en de oever, de bereikbaarheid van de oever voor hulpdiensten en het voorkomen van verstoring van zichtlijnen voor de scheepvaart.
In het plan zijn de dubbelbestemmingen "Waterstaat-Waterkering" en "Waterstaat-Waterstaatkundige functie" toegekend. Daarmee is voorzien in een zone waarbinnen ingevolge de artikelen 7, lid 7.2.1, en 8, lid 8.2, van de planregels niet mag worden gebouwd. Voorts hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat ingevolge de voor de gronden aansluitend aan deze zones geldende planologische regimes evenmin bebouwing is toegestaan.
Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de provinciale belangen die door de verordening worden beschermd niet in de weg staan aan de in het plan voorziene bochtafsnijding.
Flora en fauna
21. De vereniging en andere betogen dat provinciale staten het onderzoek naar de flora en fauna niet aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag hebben mogen leggen. Zij voeren aan dat het onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen niet toereikend is vanwege de periode waarin onderzoek is gedaan en het beperkte aantal veldbezoeken. Zij verwijzen in dit verband naar het door hen overgelegde advies van P. van Dalen van 28 juli 2014. Voorts brengen zij naar voren dat het door bureau Stadsnatuur Rotterdam (hierna: bSR) uitgevoerde onderzoek naar onder meer de aanwezigheid van broedvogels niet voldoende actueel is.
22. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat provinciale staten het plan niet hadden mogen vaststellen, indien en voor zover provinciale staten op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
23. Provinciale staten hebben onderzoek laten verrichten naar de mogelijke effecten van het plan op de flora en fauna. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het onderzoek "Beschermde natuurwaarden van het projectgebied bochtafsnijding Delftse Schie; onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet" van bSR van september 2010 (hierna: het onderzoek van 2010) en de notitie "Vleermuisonderzoek bomenrij projectgebied Bochtafsnijding Delftse Schie" van bSR van 19 december 2013 (hierna: de notitie van 2013).
24. Volgens het onderzoek van 2010 zijn in het onderzoeksgebied geen vaste rust- of verblijfplaatsen van jaarrond beschermde vogelsoorten aangetroffen. In de notitie van 2013 staat voorts dat de bomenrijen en de struiklaag eronder geschikte nestlocaties zijn voor diverse vogelsoorten. Daarom is in de notitie aanbevolen om de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren.
Niet is gebleken dat de onderzoeken in zoverre dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertonen dat provinciale staten zich wat de vogelsoorten betreft niet daarop hebben mogen baseren. De vereniging en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in het gebied wel jaarrond beschermde vogelsoorten voordoen. Voorts hebben provinciale staten toegelicht dat voor de aanvang en tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het gebied zal worden gemonitord. Het betoog dat het onderzoek van 2010 onvoldoende actueel is, leidt daarom niet tot de conclusie dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de Ffw voor zover het de aanwezigheid van broedvogels betreft op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
25. Volgens het onderzoek van 2010 zijn in het onderzochte gebied geen verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen. Enkel zijn enkele exemplaren van de gewone dwergvleermuis aangetroffen die het gebied vliegend doorkruisten of als foerageergebied gebruikten. Ten westen van het projectgebied is een door bomen beschutte en deels donkere watergang die door de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en watervleermuis wordt gebruikt als foerageergebied. In de notitie van 2013 staat dat gedurende de periode september-oktober 2013 door twee ecologen onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van vleermuizen nabij de bomenrij van overwegend populieren, overeenkomstig het vleermuisprotocol van het Vleermuisvakberaad. Daarbij is een gering aantal exemplaren van de gewone dwergvleermuis waargenomen, dat de bomenrij overwegend als foerageergebied gebruikt. Voorts is een beperkt aantal exemplaren van de ruige dwergvleermuis waargenomen. De conclusie in de notitie is dat ten gevolge van de kap van de bomen voor het plan geen beschermd leefgebied van de waargenomen vleermuissoorten wordt weggenomen, omdat in de bomen geen vaste rust- of verblijfplaatsen zijn aangetroffen en de bomenrij niet functioneert als essentiële vliegroute tussen belangrijke leefgebieden. Het door de vereniging en andere overgelegde advies is niet gebaseerd op onderzoek waarin concreet met nadere gegevens is onderbouwd welke conclusies in de notitie van 2013 onjuist zijn. Niet aannemelijk is gemaakt dat zich in de bomenrij wel vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen bevinden dan wel dat de bomenrij functioneert als essentiële vliegroute tussen belangrijke leefgebieden. Voor zover in dat advies naar voren is gebracht dat het onderzoek in 2013 te beperkt is geweest, hebben provinciale staten naar voren gebracht dat het onderzoek overeenkomstig het vleermuisprotocol heeft plaatsgevonden, dat is opgesteld door het Netwerk Groene Bureaus en de Zoogdiervereniging, in overleg met de Dienst Landelijk Gebied en de Gegevensautoriteit Natuur en in samenwerking met het Vleermuisvakberaad.
De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek uit 2013 dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat provinciale staten zich niet op de conclusies die daaruit volgen hebben mogen baseren. Provinciale staten hebben zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat de aanwezigheid van vleermuizen betreft de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Waterhuishouding
26. De vereniging en andere betogen dat niet is uitgesloten dat er ontoelaatbare gevolgen voor de waterhuishouding optreden. Zij voeren daartoe aan dat geen onderzoek is gedaan naar de waterhuishoudkundige effecten van het plan. Die bestaan volgens hen uit effecten op de aan- en afvoer van water en de grondwaterhuishouding in de Oost-Abtspolder en gevolgen voor de waterkwaliteit, omdat de kwelsituatie wat het bedrijventerrein betreft zal veranderen. Verder wijzen zij erop dat geen rekening is gehouden met de afname van het waterbergend vermogen ten gevolge van het realiseren van natuurvriendelijke oevers.
27. In de plantoelichting staat dat door de bochtafsnijding een hydrologisch geïsoleerde polder ontstaat van ongeveer 11 ha. De nieuwe vaarweg heeft volgens de plantoelichting effect op de aan- en afvoer van water en de grondwaterhuishouding van de Oost-Abtspolder. Volgens de plantoelichting worden de gevolgen afdoende ondervangen door passende maatregelen. Provinciale staten hebben in dit verband verwezen naar het definitief ontwerp. Daarin is aandacht besteed aan het aspect waterhuishouding en zijn aanpassingen beschreven die in verband met de effecten voor de waterhuishouding zullen worden getroffen. Voorts staat in het definitief ontwerp dat door de aanleg van de nieuwe vaarweg de kwelflux in beperkte mate zal toenemen. De invloed daarvan op de kwaliteit van het water zal echter volgens het definitief ontwerp beperkt zijn, omdat in de zomer ook al boezemwater wordt gebruikt om water in te laten. Aan de hand van het definitief ontwerp hebben provinciale staten toegelicht dat wat het waterbergend vermogen betreft de effecten van het nieuwe watersysteem zijn doorgerekend. De effecten van de natuurvriendelijke oevers zijn daarbij betrokken.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging en andere naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor de conclusie dat provinciale staten het plan vanwege het aspect waterhuishouding niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
Cultuurhistorie
28. De vereniging en andere betogen dat de bochtafsnijding een aantasting van de cultuurhistorische waarden en de beleefbaarheid van de Schie tot gevolg heeft. Zij voeren daartoe aan dat het landschap als gevolg van het plan wordt aangetast omdat de oppervlakte van de polder afneemt van 25 tot 10 hectare. Voorts betogen zij dat het verdwijnen van de beroepsscheepvaart het karakter van de Schie zal aantasten.
29. In de plantoelichting staat dat de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van het gebied zoveel mogelijk behouden blijven. Het poldereiland zal zoveel mogelijk hetzelfde karakter behouden en de bestaande vaarweg wijzigt niet zodat deze zal blijven bijdragen aan het karakteristieke dorpsbeeld, zo staat in de plantoelichting.
30. Niet in geding is dat de bocht in de Delftse Schie nabij Overschie en het omliggende gebied, waaronder de polder, cultuurhistorische waarde heeft. In het door de vereniging en andere genoemde "Uitvoeringsprogramma erfgoedlijnen 2013-2016" van de provincie (hierna: uitvoeringsprogramma) is de bocht in de Schie aangemerkt als onderdeel van de Erfgoedlijn Trekvaarten. Deze bocht blijft bestaan. Het uitvoeringsprogramma is voorts gericht op de bescherming van de trekvaarten maar niet op het behoud van de beroepsscheepvaart op de trekvaarten. Daarnaast heeft het plan geen wijzigingen tot gevolg voor het historische karakter van Oud Overschie als zodanig. Het betoog van de vereniging en andere geeft geen aanleiding voor de conclusie dat provinciale staten zich niet op het standpunt hebben mogen stellen dat het verdwijnen van de beroepsscheepvaart het karakter van de trekvaart als zodanig en het historische karakter van Oud Overschie niet aantast. Voorts biedt het betoog van de vereniging geen grond voor het oordeel dat zich door de aanleg van de vaarweg een onevenredige aantasting van het polderlandschap voordoet.
Provinciale staten hebben in redelijkheid het belang dat is gemoeid met het realiseren van de nieuwe vaarweg kunnen laten prevaleren boven het belang van de vereniging en andere bij het behoud van de beroepsscheepvaart en de omvang van het poldereiland.
Conclusie
31. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.
w.g. Hagen w.g. Duursma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
378.