ECLI:NL:RVS:2014:4724

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201408640/1/A3 en 201408640/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking drank- en horecavergunning door burgemeester Nijmegen

In deze zaak gaat het om de intrekking van een drank- en horecavergunning door de burgemeester van Nijmegen. Op 11 december 2013 heeft de burgemeester de vergunning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ingetrokken en een termijn van één jaar vastgesteld voor het weigeren van een nieuwe vergunning. Dit besluit werd door de rechtbank Gelderland op 30 september 2014 bevestigd, waarna [appellant] hoger beroep aantekende. De voorzieningenrechter van de Raad van State heeft op 17 december 2014 uitspraak gedaan in deze zaak.

De burgemeester heeft de intrekking van de vergunning gemotiveerd door te stellen dat [appellant sub 2A] niet voldoet aan de eisen van zedelijk gedrag, zoals vastgelegd in de Drank- en Horecawet. Er zijn feiten en omstandigheden die de vrees rechtvaardigen dat het van kracht blijven van de vergunning een gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. De burgemeester heeft daarbij verwezen naar incidenten van openlijke geweldpleging en andere overtredingen die zich in en rondom het café hebben voorgedaan.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de burgemeester ten onrechte andere dan in het Besluit opgenomen aspecten bij de beoordeling van het levensgedrag van [appellant sub 2A] heeft betrokken. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester gehouden was om de vergunning in te trekken.

De voorzieningenrechter heeft het hoger beroep gegrond verklaard, maar de beslissing van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en het griffierecht wordt terugbetaald aan de appellanten.

Uitspraak

201408640/1/A3 en 201408640/2/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Nijmegen,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Nijmegen,
appellanten (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 september 2014 in zaak nr. 14/1371 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2013 heeft de burgemeester, voor zover thans van belang, de aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] verleende drank- en horecavergunning (hierna: de vergunning) ingetrokken en de termijn gedurende welke een vergunning zal worden geweigerd op één jaar vastgesteld.
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft de burgemeester het door [appellante sub 1] (hierna: het café) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 juni 2014 heeft de burgemeester de gronden van dat besluit aangevuld.
Bij uitspraak van 30 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door haar vennoten [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. G.J. Gerrits, advocaat te Arnhem, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. Ö. Dalar-Ummaz, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, voldoen leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge het tweede lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, kan een vergunning ten aanzien van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, is ingetrokken, gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar worden geweigerd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 of 10 gestelde eisen.
Ingevolge het bepaalde in deze aanhef en onder c wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
3. Aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de vergunning heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2A] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, dat hij niet voldoet aan de eisen die worden gesteld aan het zedelijk gedrag van leidinggevenden en dat zich in de inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning een gevaar oplevert voor de openbare orde.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bij zijn oordeel dat [appellant sub 2A] in enig opzicht van slecht levensgedrag is, naast de veroordeling door de politierechter, ook betekenis heeft mogen toekennen aan de door de officier van justitie opgelegde strafbeschikking. Volgens [appellant] zegt het uittreksel van de justitiële documentatie, zonder wetenschap te hebben van de onderliggende feiten en omstandigheden, niets over het levensgedrag van [appellant sub 2A]. Voorts voldoet [appellant sub 2A] volgens [appellant] aan de eisen die in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit) aan een bedrijfsleider van een horeca-inrichting worden gesteld, nu een strafbeschikking daarin niet wordt genoemd.
4.1. De Afdeling volgt het betoog van [appellant], dat het uittreksel van de justitiële documentatie niets zegt over het levensgedrag van [appellant sub 2A], niet. Volgens het uittreksel van de justitiële documentatie van [appellant sub 2A] heeft het Openbaar Ministerie op 31 augustus 2012 aan hem een geldboete van € 500,00 opgelegd wegens het rijden onder invloed. Voorts is [appellant sub 2A] volgens dat uittreksel op 11 oktober 2011 door de politierechter veroordeeld wegens het medeplegen op 13 december 2009 te Heumen van opzettelijk handelen in strijd met het in de Opiumwet neergelegde verbod van hennepteelt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr. 200900517/1/H3200900517/1/H3) gelden geen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn en ook gelet op het feit dat de tekst van artikel 8 van de DHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt. Anders dan [appellant] betoogt, mocht de burgemeester daarom naast de veroordeling door de politierechter ook andere dan in het Besluit opgenomen aspecten bij de beoordeling van het levensgedrag van [appellant sub 2A] betrekken, zoals de strafbeschikking.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de burgemeester zich op basis van deze gegevens in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 2A] niet voldoet aan het vereiste dat hij als leidinggevende van het café niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Het betoog faalt.
5. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank, door te overwegen dat hetgeen overigens is betoogd geen bespreking behoeft, heeft miskend dat het beroep zich ook richtte tegen de vaststelling door de burgemeester dat de termijn gedurende welke een vergunning zal worden geweigerd één jaar bedraagt.
5.1. Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de DHW kan een vergunning ten aanzien van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, is ingetrokken, gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar worden geweigerd. Nu de burgemeester de vergunning mede op grond van laatst vermeld artikel heeft ingetrokken en daarbij heeft vastgesteld dat de termijn gedurende welke een vergunning zal worden geweigerd één jaar bedraagt, heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten om de tegen die intrekkingsgrond en termijnstelling gerichte beroepsgronden te bespreken.
Het betoog slaagt.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de voorzieningenrechter alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
7. De burgemeester heeft aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de vergunning ten grondslag gelegd dat zich in het café feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. De burgemeester heeft daartoe verwezen naar onder meer een brief van de politie van 21 oktober 2013, processen-verbaal en
mutaties met betrekking tot openlijke geweldpleging tijdens de voetbalwedstrijd tussen NEC en FC Groningen op 3 augustus 2013 en processen-verbaal en mutaties met betrekking tot openlijke geweldpleging op het terras van de inrichting voorafgaand aan de voetbalwedstrijd tussen NEC en Vitesse op 29 september 2013.
8. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat de burgemeester heeft miskend dat de Beleidsregel handhaving Horeca-inrichtingen uit 2007 (hierna: Beleidsregel 2007) van toepassing is. [appellant] voert aan dat zij volgens deze beleidsregel bij de eerste overtreding een waarschuwing of een tijdelijke sluiting mocht verwachten en dat intrekking van de vergunning eerst na de derde overtreding mogelijk was.
8.1. De Beleidsregel 2007 voorziet in een stappenplan bij geweldsincidenten in een horecagelegenheid en laat onverlet dat de burgemeester is gehouden een vergunning in te trekken in geval zich andere feiten en omstandigheden voordoen, die op zichzelf of in samenhang bezien met de geweldsincidenten nopen tot het oordeel dat een betrokkene niet langer van goed levensgedrag is. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, heeft de burgemeester met de intrekking reeds daarom niet in strijd met dit beleid gehandeld.
Het betoog faalt.
9. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat de burgemeester niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij verantwoordelijk zou kunnen en moeten worden gehouden voor het gedrag van derden buiten de inrichting, aangezien dat gedrag niet voorzienbaar was. De burgemeester heeft volgens [appellant] onvoldoende gemotiveerd waarom de incidenten de vrees zouden rechtvaardigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. In de periode van 25 juni 2008 tot 3 augustus 2013 fungeerde het café volgens de politie ook al als ontmoetingsplaats voor hooligans, maar hebben zich volgens [appellant] geen noemenswaardige problemen voorgedaan.
9.1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich in de inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. De burgemeester heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat uit voormelde brief en processen-verbaal van de politie is gebleken dat het café, dat op enkele honderden meters van het Goffertstadion ligt, al jarenlang een verzamelplaats is voor supporters van de harde kern van voetbalvereniging NEC, die door de politie verantwoordelijk wordt gehouden voor openbare ordeverstoringen rondom voetbalwedstrijden. Het café geeft hun de mogelijkheid om zich te verzamelen in de omgeving van het stadion en grote hoeveelheden alcohol te gebruiken. Voorts blijkt uit deze stukken dat tijdens de voetbalwedstrijden tussen NEC en FC Groningen op 3 augustus 2013 en tussen NEC en Vitesse op 29 september 2013, veel zwaar vuurwerk is afgestoken vanaf het terras van het café en dat de persoon die optreedt als uitsmijter van het café zich daaraan op laatst vermelde datum ook schuldig heeft gemaakt. Voorts hebben aanhangers van NEC zich tijdens de aanhouding van deze uitsmijter door de politie op het terras schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen de politie.
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zijn als exploitanten in beginsel verantwoordelijk voor de gang van zaken in de inrichting. Van hen kan worden gevergd dat zij maatregelen treffen om verstoring van de openbare orde tegen te gaan. Dat lag in dit geval temeer in de rede, nu het café een verzamelplaats is voor de harde kern van supporters van voetbalvereniging NEC die door de politie verantwoordelijk wordt gehouden voor openbare orde verstoringen rondom voetbalwedstrijden. Van dergelijke maatregelen is evenwel niet gebleken.
Gelet op het gebiedende karakter van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW was de burgemeester gehouden om de vergunning in te trekken. Voor de burgemeester bestond geen ruimte om rekening te houden met de gestelde omstandigheid dat zich in de periode van 25 juni 2008 tot 3 augustus 2013 geen noemenswaardige problemen hebben voorgedaan. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de politie in het verleden niet handhavend heeft opgetreden tegen het afsteken van vuurwerk vanaf het terras van het café om escalatie tijdens voetbalwedstrijden te voorkomen.
Het betoog faalt.
10. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de burgemeester in redelijkheid met toepassing van artikel 27, tweede lid, van de DHW kunnen vaststellen dat de termijn gedurende welke een vergunning zal worden geweigerd één jaar bedraagt en heeft de burgemeester dat voldoende gemotiveerd door te stellen dat deze termijn nodig is om de openbare orde te herstellen en vrees voor toekomstige openbare orde verstoringen weg te nemen.
11. Hetgeen [appellant] heeft betoogd over de intrekking van de vergunning wegens de eisen van zedelijk gedrag behoeft geen bespreking meer, nu de burgemeester gelet op hetgeen hiervoor is overwogen reeds gehouden was om de vergunning in te trekken.
12. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 5.1. is overwogen, gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
13. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
15. Een redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat het griffierecht door de griffier aan [appellant] wordt terugbetaald.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Larsson-van Reijsen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
344.