201309075/1/V1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 september 2013 in zaak nr. 13/10440 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar kinderen,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verkrijging van de uitslag van het door hem aan de vreemdelingen aan te bieden DNA-onderzoek een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3. De vreemdelingen hebben eerder, op 1 juli 2010, aanvragen ingediend om verlening van een mvv. Bij besluit van 2 december 2010 heeft de staatssecretaris deze aanvragen afgewezen. Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de staatssecretaris het hiertegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 23 augustus 2012 hebben de vreemdelingen opvolgende aanvragen ingediend om verlening van een mvv. Bij besluit van 5 december 2012 heeft de staatssecretaris deze aanvragen afgewezen. Het besluit van 19 maart 2013, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2012 ongegrond is verklaard, is een besluit van gelijke strekking als voormeld besluit van 24 maart 2011. Het in 2 weergegeven beoordelingskader is derhalve op het beroep tegen het besluit van 19 maart 2013 van toepassing.
4. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 16 juli 2012 getiteld: "Nareis: beleid en uitvoering" (hierna: de brief), een voor de vreemdelingen relevante wijziging van het recht inhoudt. Hiertoe voert hij aan dat, nu in de eerdere procedure reeds een identificerend gehoor heeft plaatsgevonden op grond waarvan in die procedure in rechte is komen vast te staan dat geen sprake is van een feitelijke gezinsband, het niet in de rede ligt in het kader van een opvolgende aanvraag alsnog een DNA-onderzoek aan te bieden. Dat deze situatie niet expliciet is beschreven in de brief en de bijlage daarbij, noch in de Werkinstructie van 25 september 2012 (2012/06), doet daar volgens de staatssecretaris niet aan af.
4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2014 in zaak nr. 201303625/1/V1 volgt dat de grief slaagt.
5. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de in het Besluit van de staatssecretaris van 30 mei 2013, nummer WBV 2013/13, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stc. 2013, 15221; hierna: het WBV 2013/13), vermelde beleidswijziging krachtens artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken, nu die bepaling niet van toepassing is in mvv-procedures.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2013 in zaak nr. 201211793/1/V1 is artikel 83 van de Vw 2000 niet van toepassing in mvv-procedures. Nu de in WBV 2013/13 vermelde beleidswijziging dateert van na het besluit van 19 maart 2013 en geen terugwerkende kracht heeft, heeft de rechtbank die beleidswijziging ten onrechte bij de beoordeling van het beroep betrokken.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu in hetgeen de vreemdelingen verder hebben aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich overigens evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, is er voor toetsing van het besluit van 19 maart 2013 geen plaats. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 september 2013 in zaak nr. 13/10440;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
512.