201403562/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2014 in zaak nr. 12/3877 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2012 vernietigd voor zover is geoordeeld dat geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat omdat geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wko en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en drs. J.G.C. van de Werken, beiden aldaar werkzaam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet op de kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko), is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk indien het betreft gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 1.52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 1.56, vierde lid, geschiedt gastouderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan het besluit van 18 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat gastouderopvang in 2011 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1.56, vierde lid, van de Wko, heeft plaatsgevonden. Daartoe is in aanmerking genomen dat de door [appellante] overgelegde akte van overeenkomst niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevat. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang over het jaar 2011 te hebben betaald.
3. De rechtbank heeft het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 juni 2012 vernietigd voor zover is geoordeeld dat geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat, omdat geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wko. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, aangezien de overeenkomst die door [appellante] is overgelegd niet het adres van de kinderen en de duur van de overeenkomst vermeldt, zodat de overeenkomst niet voldoet aan de eisen als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ontbreken van het adres van de kinderen en de duur van de overeenkomst niet met zich brengt dat zij niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden. Dit geldt temeer nu deze informatie uit andere stukken en verklaringen blijkt. Bovendien heeft de houder van het gastouderbureau ter zitting bij de rechtbank verklaard dat de gastouderopvang in 2011 op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden, aldus [appellante].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 maart 2014 in zaak nr. 201302955/1/A2), vormt het ontbreken van de adresgegevens in de overeenkomst op zichzelf onvoldoende grond om tot de conclusie te komen dat de overeenkomst niet voldoet aan de ingevolge de Wko en de Regeling gestelde eisen, aangezien de kinderen in beginsel geacht worden te wonen op het adres van de (vraag)ouder.
Voorts dient, indien in de overeenkomst niet de duur daarvan wordt vermeld, de overeenkomst in beginsel geacht worden te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd.
Niet gebleken is dat voormelde uitgangspunten in deze zaak niet gelden. Dit betekent dat de overeenkomst voldoet aan de eisen als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, zodat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang in 2011 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in die artikelen, heeft plaatsgevonden.
Het betoog slaagt.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond van [appellante] beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
6. [appellante] heeft betoogd dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond kosten van gastouderopvang te hebben gehad. In dat kader voert zij aan dat het gastouderbureau haar pas in maart 2012 een factuur heeft gestuurd voor het bedrag dat zij nog moest betalen over 2011. Omdat zij het bedrag niet direct kon betalen, heeft zij een betalingsafspraak gemaakt met het gastouderbureau. Nu zij het openstaande bedrag uiteindelijk in oktober 2012 heeft voldaan, heeft zij recht op kinderopvangtoeslag over 2011, aldus [appellante].
6.1. Op de jaaropgave 2011 is vermeld dat [appellante] in dat jaar een bedrag van € 15.575,40 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij een bedrag van € 12.665,00 aan voorschotten op de rekening van het gastouderbureau heeft gestort. Dit betekent dat [appellante] moet aantonen dat zij € 2.910,40 aan het gastouderbureau heeft betaald. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften blijkt dat zij op 29, 30 en 31 oktober 2012 in totaal € 3.000,00 aan het gastouderbureau heeft overgemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2) brengen de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het verstrekken van voorschotten daarvoor en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. Daargelaten binnen welke termijn de betaling van de verschuldigde kosten exact dient te geschieden, is betaling in oktober 2012 voor het toeslagjaar 2011 in ieder geval te laat om aan dit jaar te kunnen worden toegerekend. Dat zij, naar zij stelt, met het gastouderbureau een betalingsregeling had getroffen, maakt dit niet anders. Gelet hierop, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij het gehele bedrag aan kosten van kinderopvang tijdig heeft voldaan en daarom geen aanspraak heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 juni 2012 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2014 in zaak nr. 12/3877;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
85-752.