201405177/1/V1.
Datum uitspraak: 15 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 mei 2014 in zaak nr. 13/26598 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen (hierna: de aanvraag) opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling haar vrees dat zij bij terugkeer naar Georgië wederom door de mannen die haar en haar echtgenoot op 3 juli 2009 in hun woning hebben overvallen, zal worden verkracht, niet aannemelijk heeft gemaakt en dat zij daarom niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij aan dit standpunt niet slechts ten grondslag heeft gelegd dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat de gebeurtenis op 3 juli 2009 een eenmalig incident is geweest. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij daarbij eveneens in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot, die na voormelde gebeurtenis in Georgië is gebleven, nog problemen heeft ondervonden en voorts dat de vreemdeling zelf ook nog enige tijd na voormelde gebeurtenis in Georgië heeft verbleven zonder problemen te ondervinden.
1.1. In het besluit van 18 september 2013, in samenhang gelezen met het daarin ingelaste voornemen, heeft de staatssecretaris de verklaring van de vreemdeling dat zij en haar echtgenoot op 3 juli 2009 in hun woning door drie onbekende mannen zijn overvallen, waarbij haar echtgenoot is mishandeld en zij is verkracht, en dat deze overval was ingegeven door de Ossetische etniciteit van haar echtgenoot, geloofwaardig geacht. De vrees dat de vreemdeling, die zelf de Georgische nationaliteit en etniciteit heeft, bij terugkeer naar Georgië wederom door deze mannen zal worden verkracht, heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat de gebeurtenis op 3 juli 2009 een eenmalig incident is geweest en dat haar verklaringen geen indicaties bieden voor het oordeel dat zij bij terugkeer wederom het slachtoffer zal worden van voornoemde mannen. Hierbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling na voormelde gebeurtenis nog ruim een maand in Georgië heeft verbleven, zonder problemen te ondervinden. De omstandigheid dat de vreemdeling niet op één adres heeft verbleven, doet hieraan volgens de staatssecretaris niet af, nu zij heeft verklaard dat zij in haar dorp, waarnaar zij drie keer is teruggekeerd om zaken voor haar vertrek te regelen, geen problemen heeft ondervonden. Ook heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar echtgenoot, die na voormelde gebeurtenis in ieder geval nog enige tijd in Georgië is gebleven, nog problemen heeft ondervonden.
1.2. Met de in 1.1 weergegeven motivering heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar vrees dat zij bij terugkeer naar Georgië wederom door voornoemde mannen zal worden verkracht, niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 september 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 november 2011 in zaak nr. 11/18881, waarbij een eerder besluit van de staatssecretaris op de aanvraag is vernietigd, aan dat de staatssecretaris in het in het besluit van 18 september 2013 ingelaste voornemen van 1 juli 2013 ten onrechte nog immer niet heeft gemotiveerd waarom hij is teruggekomen van zijn standpunt in het voornemen van 2 maart 2011 dat haar vrees dat zij bij terugkeer naar Georgië wederom door voornoemde mannen zal worden verkracht, plausibel wordt geacht.
3.1. De vreemdeling miskent aldus dat de rechtbank in voormelde uitspraak van 15 november 2011 niet heeft overwogen dat de staatssecretaris moet motiveren waarom hij van voormeld in het voornemen van 2 maart 2011 ingenomen standpunt is teruggekomen, maar dat hij zijn nieuwe standpunt, namelijk dat de vreemdeling voormelde vrees niet aannemelijk heeft gemaakt, van een deugdelijke motivering moet voorzien. Aan die opdracht heeft de staatssecretaris bij het besluit van 18 september 2013 en het daarin ingelaste voornemen van 1 juli 2013 voldaan.
De beroepsgrond faalt.
4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 mei 2014 in zaak nr. 13/26598;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014
487-787.