201404929/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2014 in zaak nr. 13/3625 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de schulddienstverlening met ingang van 10 april 2013 wordt beëindigd.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Dinç en A.C. van der Most, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder schuldhulpverlening, het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het college verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid.
Ingevolge artikel 6, aanhef, van de Beleidsregels schulddienstverlening Rotterdam 2013 (hierna: de Beleidsregels) kan het college, behalve op grond van artikel 5, in ieder geval ook tot beëindiging van de schulddienstverlening overgaan als:
[…];
d. de geboden ondersteuning, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de schuldenaar, niet (langer) doelmatig is;
[…].
2. Aan het besluit van 4 april 2013, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 24 mei 2013, heeft het college ten grondslag gelegd dat de schulddienstverlening aan [appellant], bestaande in budgetbeheer, niet langer doelmatig is, omdat door gebrek aan medewerking van verschillende schuldeisers geen minnelijke schuldregeling kon worden getroffen en [appellant], zo volgt uit het arrest van 26 februari 2013 van het gerechtshof Den Haag (hierna: arrest van het hof), nadien niet is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, als bedoeld in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: de wettelijke schuldregeling).
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat schulddienstverlening in de vorm van budgetbeheer naar haar aard niet met terugwerkende kracht mogelijk is en het beroep derhalve niet kan leiden tot het door hem gewenste resultaat.
4. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Hij wenst dat het budgetbeheer wordt voortgezet. Zolang hij zich in het schulddienstverleningstraject bevindt, blijft de mogelijkheid bestaan dat een verklaring, als bedoeld in artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f, van de Faillissementswet, wordt afgegeven. Deze verklaring is vereist om tot de wettelijke schuldregeling te kunnen worden toegelaten, hetgeen [appellant] wenst. Gelet hierop had hij belang bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het besluit tot beëindiging van de schulddienstverlening.
5. De Afdeling zal de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond beoordelen, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
6. [appellant] heeft aangevoerd dat uit het arrest van het hof volgt dat hij op korte termijn, tezamen met zijn vrouw, tot de wettelijke schuldregeling kan worden toegelaten, nu hij gericht solliciteert naar een baan en zijn vrouw zich voor haar psychische aandoening laat behandelen. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat budgetbeheer niet langer doelmatig is en daarom moet worden beëindigd, aldus [appellant].
6.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het, overeenkomstig de Gedragscode Schuldhulpverlening van de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, alsmede het beleid van de Kredietbank Rotterdam, de vaste gedragslijn hanteert dat budgetbeheer in combinatie met een schuldregeling geschiedt. Het aanbieden van uitsluitend budgetbeheer is volgens deze gedragslijn slechts mogelijk, indien op korte termijn een schuldregeling kan worden getroffen. Deze gedragslijn acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk.
In het geval van [appellant] vond het budgetbeheer niet in combinatie met een schuldregeling plaats. De te beantwoorden vraag is dan ook of een schuldregeling op korte termijn tot de mogelijkheden behoorde. Gelet op de omstandigheid dat een poging tot het treffen van een minnelijke regeling met de schuldeisers niet is geslaagd en het verzoek van [appellant] en zijn vrouw om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldregeling door het hof is afgewezen, dient die vraag ontkennend te worden beantwoord.
Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit het arrest van het hof niet dat hij en zijn vrouw niettemin op korte termijn tot de wettelijke schuldregeling kunnen worden toegelaten. Het Hof lijkt weliswaar niet uit te sluiten dat toelating in de toekomst tot de mogelijkheden behoort, maar dat dat op korte termijn het geval is, kan uit het arrest niet worden afgeleid.
Het betoog faalt.
7. Gezien hetgeen onder 4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 mei 2013 van het college alsnog ongegrond verklaren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2014 in zaak nr. 13/3625;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
686.