ECLI:NL:RVS:2014:4680

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201401734/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de opdracht tot onmiddellijke uitzetting van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 februari 2014. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van de vreemdeling tegen de opdracht van de staatssecretaris om Nederland onmiddellijk te verlaten. De staatssecretaris had deze opdracht gegeven bij brief van 19 november 2013. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling, ingevolge artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kon instellen.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 18 december 2014 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opdracht geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad concludeert dat de vreemdeling in geval van een daadwerkelijke uitzetting naar China, waar zij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), voldoende rechtsbescherming kan inroepen bij de vreemdelingenrechter. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze vermeldde dat de vreemdeling uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen, maar bevestigt de uitspraak voor het overige.

De beslissing van de Raad van State houdt in dat de staatssecretaris de vreemdeling niet kan uitzetten zonder dat er voldoende rechtsbescherming is geboden. De Raad benadrukt het belang van rechtsbescherming in het kader van uitzettingsprocedures en de rol van de vreemdelingenrechter in dergelijke gevallen. De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de bescherming van de rechten van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

201401734/1/V3.
Datum uitspraak: 18 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/29587 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij brief van 19 november 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: de opdracht). Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen en vermeld dat de vreemdeling ingevolge artikel 8:71 van de Awb uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard. Vaststaat dat dit besluit ook een terugkeerbesluit inhoudt. De staatssecretaris heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet naar haar land van herkomst, China, zal worden uitgezet, omdat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het terugkeerbesluit van 20 maart 2007 staat in rechte vast.
De brief van de staatssecretaris van 19 november 2013 behelst de opdracht. In die brief heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat artikel 3 van het EVRM zich niet langer tegen de uitzetting van de vreemdeling naar China verzet.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de opdracht geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en evenmin kan worden aangemerkt als een handeling die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van laatstgenoemde wet met een beschikking wordt gelijkgesteld. Volgens de rechtbank is zij onbevoegd om van het door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen. In de omstandigheden van dit geval kan de vreemdeling uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter instellen, aldus de rechtbank.
4. Hetgeen de staatssecretaris in de punten 2.1, 2.3, 3.10 tot en met 3.14 en 3.18 tot en met 3.30 van zijn hogerberoepschrift aanvoert, kan, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2014 in zaak nr. 201303504/2/V1, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. De staatssecretaris klaagt in punt 2.2 van zijn hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling in de omstandigheden van dit geval uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat moet worden voorkomen dat de burgerlijke rechter zich in een geval als dit genoodzaakt voelt om aanvullende rechtsbescherming te bieden.
5.1. Uit overweging 4. volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de opdracht geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en evenmin kan worden aangemerkt als een handeling die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van laatstgenoemde wet met een beschikking wordt gelijkgesteld. Uit overweging 4. volgt evenzeer dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard van het door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen.
5.2. Het voorgaande betekent evenwel niet dat het bepaalde in artikel 8:71 van de Awb van toepassing is. Bij een eventuele daadwerkelijke uitzetting naar China, die zich thans niet voordoet, kan de vreemdeling immers bij de vreemdelingenrechter aan de orde stellen dat artikel 3 van het EVRM zich tegen haar uitzetting verzet. Aldus biedt de Vw 2000 voor de vreemdeling afdoende rechtsbescherming. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt reeds hierom. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarin heeft vermeld dat de vreemdeling ingevolge artikel 8:71 van de Awb uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen.
De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/29587, voor zover zij daarin heeft vermeld dat de vreemdeling ingevolge artikel 8:71 van de Awb uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014
714.