ECLI:NL:RVS:2014:4661

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201402797/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 februari 2014 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ongegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 17 juli 2013 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarbij hij zich baseerde op de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit van 17 juli 2013 van gelijke strekking was als een eerder besluit van 1 februari 2010. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het besluit van 17 juli 2013 niet van gelijke strekking was als het eerdere besluit, omdat er in het eerdere besluit geen beoordeling had plaatsgevonden op basis van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat de vreemdeling nog steeds over een geldige verblijfsvergunning voor Malta beschikte, zonder nader onderzoek te doen naar zijn verblijfsrechtelijke positie. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaarde, de uitspraak van de rechtbank vernietigde en het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaarde. Het besluit van de staatssecretaris werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201402797/1/V3.
Datum uitspraak: 15 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], zich ook noemende [vreemdeling 2],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 februari 2014 in zaak nr. 13/21060 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 17 juli 2013 van gelijke strekking is als het eerdere besluit van 1 februari 2010 en dat zij derhalve het verkeerde toetsingskader heeft toegepast.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. De staatssecretaris heeft bij besluit van 1 februari 2010 een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat Malta voor de behandeling van de aanvraag verantwoordelijk is.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft de staatssecretaris een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, ditmaal op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in verbinding met het tweede lid van dat artikel, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
2.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu in het besluit van 1 februari 2010 in het geheel geen beoordeling als bedoeld in artikel 31 van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden en het besluit van 17 juli 2013 een afwijzing op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in verbinding met het tweede lid van dat artikel, aanhef en onder h, van de Vw 2000 behelst, dit laatste besluit niet van gelijke strekking is als het eerstgenoemde besluit. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het onder 2.1. weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
De grief slaagt derhalve.
3. In de derde grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat terugkeer naar Malta niet (meer) tot de mogelijkheden behoort. De vreemdeling wijst in dit verband onder meer op de overweging van de rechtbank dat de stelling van de staatssecretaris dat hij over een geldige verblijfsvergunning voor Malta beschikt elke onderbouwing ontbeert. Uit het e-mailbericht van de Maltese autoriteiten van 17 april 2013 volgt volgens de vreemdeling enkel dat hem toegang wordt verleend, maar niet dat hem ook toelating tot Malta wordt verleend.
3.1. Volgens artikel 6, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), voor zover thans van belang, wordt de onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts afgewezen met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van de staatssecretaris, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
d. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
3.2. Niet in geschil is dat bij e-mailbericht van 17 april 2013 de Maltese autoriteiten hebben ingestemd met de terugkeer van de vreemdeling naar Malta naar aanleiding van het door de staatssecretaris gedane verzoek, gebaseerd op in 2009 verkregen informatie van de Maltese autoriteiten, om informatie onder verwijzing naar artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (hierna: de instemmingsverklaring).
3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 12 augustus 2014 in zaken nrs. 201304291/1/V4 en 201304293/1/V4, mag de staatssecretaris in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals een instemmingsverklaring als hiervoor onder 3.2. weergegeven. Onder omstandigheden heeft de staatssecretaris echter een vergewisplicht en dient hij nader onderzoek te doen naar de vraag of een vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn beschikt. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn gelegen in onder meer het sinds de instemmingsverklaring opgetreden tijdsverloop en het ontbreken in die verklaring van verblijfsrechtelijke informatie over de desbetreffende vreemdeling.
In dit geval is in de instemmingsverklaring in het geheel niet toegelicht welke verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling daaraan ten grondslag ligt. De staatssecretaris heeft zich, zonder nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer naar Malta, dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat mag worden aangenomen dat de vreemdeling nog altijd over een verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf in Malta beschikt en reeds hierom aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar dat land overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde beginselen zal worden behandeld. In zoverre is het besluit van 17 juli 2013 onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De derde grief slaagt reeds hierom. Hetgeen voor het overige in die grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
4. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 17 juli 2013 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigen. De Afdeling gaat ervan uit dat in voorkomend geval de staatssecretaris bij het nemen van een nieuw besluit artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, zal betrekken.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 februari 2014 in zaak nr. 13/21060;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 juli 2013, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014
466-722.