ECLI:NL:RVS:2014:4657

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201402396/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking standplaatsvergunning voor verkoop van patat, snacks en vis op parkeerterrein in Ter Apel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 30 januari 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een vergunning aangevraagd voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van patat, snacks en vis op een parkeerterrein in Ter Apel. Deze aanvraag werd op 13 december 2011 ingewilligd, maar later, op 9 mei 2012, trok het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde deze vergunning in na bezwaar van verschillende belanghebbenden. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning terecht was, wat leidde tot het hoger beroep van [appellant].

Tijdens de zitting op 2 december 2014 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Erkens. Het college werd vertegenwoordigd door A. Reijns. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en de relevante wetgeving, zoals de Algemene plaatselijke verordening gemeente Vlagtwedde 2009 en de Wet op de ruimtelijke ordening, in overweging genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verkoop op het parkeerterrein niet was toegestaan volgens het bestemmingsplan.

[Appellant] voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat een eerder verleende vrijstelling van het bestemmingsplan ook voor het parkeerterrein gold. De Afdeling oordeelde echter dat de vrijstelling alleen gold voor het pand en niet voor het parkeerterrein. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de mededelingen van een gemeentemedewerker niet als een ondubbelzinnige toezegging konden worden beschouwd.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de rechtbank het beroep van [appellant] terecht ongegrond had verklaard. De beslissing werd op 24 december 2014 openbaar gemaakt.

Uitspraak

201402396/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 januari 2014 in zaak nr. 13/478 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een vergunning voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van patat, snacks en vis op het parkeerterrein van het perceel aan de [locatie] te Ter Apel (hierna: het parkeerterrein) ingewilligd (hierna: de standplaatsvergunning).
Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het college het door [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 13 december 2011 ingetrokken.
Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Erkens, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door A. Reijns, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5.2.3.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Vlagtwedde 2009 is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben of anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning, onverminderd het bepaalde in artikel 1.8, worden geweigerd:
a. (…);
b. vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan;
c. (…).
2. Niet in geschil is dat de verkoop van patat, snacks en vis op het parkeerterrein, ingevolge het bestemmingsplan Ter Apel, omgeving 't Klooster, zoals dat ten tijde van belang luidde (hierna: het bestemmingsplan), niet is toegestaan.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij besluit van 29 maart 2005 door het college aan Werkstad B.V. verleende vrijstelling van het bestemmingsplan voor het adres [locatie] te Ter Apel (hierna: het vrijstellingsbesluit) voor het volledige aan dit adres gelegen perceel (hierna: het perceel) en dus ook voor het parkeerterrein geldt. [appellant] voert daartoe aan dat de ingevolge het bestemmingsplan geldende bestemming voor het perceel geldt, zodat de bij het vrijstellingsbesluit verleende vrijstelling daarvan eveneens voor het perceel geldt. Zou dat niet het geval zijn, dan zou Werkstad B.V. niet van het parkeerterrein gebruik mogen maken, hetgeen niet logisch zou zijn, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de op 1 juli 2008 ingetrokken Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het desbetreffende bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het op 1 juli 2008 ingetrokken Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 komen voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1.500 m2.
3.2. Blijkens het vrijstellingsbesluit heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO aan Werkstad B.V. vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het gebruik van het pand aan de [locatie] te Ter Apel als kringloopwinkel. Het gaat hierbij, aldus het vrijstellingsbesluit, om wijziging van het gebruik van een bestaand bouwwerk binnen de bebouwde kom waarvan het gebruik niet meer dan 1.500 m² omvat.
3.3. Het vrijstellingsbesluit moet ingevolge artikel 9.1.11, eerste lid, van de op 1 juli 2008 in werking getreden Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 1.2, eerste lid, van de op 1 oktober 2010 in werking getreden Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, thans als een omgevingsvergunning worden aangemerkt.
3.4. Gezien het intrekkingsbesluit en de hiervoor onder 3.1 weergegeven bepalingen heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in het besluit van 9 mei 2012 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vrijstellingsbesluit alleen geldt voor het pand aan de [locatie] te Ter Apel, en dus niet voor het perceel. De stelling van [appellant] dat Werkstad B.V. dan geen gebruik van het parkeerterrein mag maken, doet, wat daarvan ook zij, niet af aan de inhoud van het vrijstellingsbesluit.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verkoop van patat, snacks en vis op het parkeerterrein als een nevenactiviteit van de kringloopwinkel moet worden aangemerkt en als zodanig onder het vrijstellingsbesluit valt.
4.1. Dit betoog faalt, reeds omdat uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, volgt dat het vrijstellingsbesluit niet voor het parkeerterrein geldt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de standplaatsvergunning niet zou worden ingetrokken. [appellant] voert daartoe aan dat de heer Weinans, medewerker van de gemeente Vlagtwedde, hem duidelijk te kennen heeft gegeven dat alles zou goedkomen en dat Weinans het besluit van 13 december 2011 namens het college heeft ondertekend, zodat Weinans bevoegd was het besluit op bewaar namens het college te nemen.
5.1. Het aanvullend beroepschrift van 23 april 2013 en het hogerberoepschrift vermelden onder het kopje 'feiten' dat Weinans op 21 januari 2012 telefonisch aan [appellant] heeft medegedeeld dat [appellant] zich geen zorgen hoefde te maken. Ter zitting heeft [appellant] hetgeen Weinans hem, naar gesteld, aldus heeft medegedeeld, herhaald. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat Weinans niet bevoegd is een besluit als dat van 9 mei 2012 te nemen, omdat het college de bevoegdheid daartoe niet aan ambtenaren van de gemeente heeft gemandateerd. Voorts heeft het college gesteld dat Weinans ontkent dat hij zich over de uitkomst van de desbetreffende bezwaarprocedure heeft uitgelaten.
5.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 27 juni 2012, in zaak nr. 201109458/1/R1), nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
5.3. Het betoog faalt, reeds omdat voormelde mededeling, die Weinans naar gesteld aan [appellant] heeft gedaan, geen concrete, ondubbelzinnige toezegging inhoudt dat de standplaatsvergunning niet zou worden ingetrokken.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank haar oordeel dat schending van de hoorplicht krachtens artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden gepasseerd, ten onrechte heeft gebaseerd op haar oordeel dat aannemelijk is dat hij daardoor niet wordt benadeeld. In de eerste plaats voert [appellant] daartoe aan dat het college de standplaatsvergunning ten onrechte bij besluit van 9 mei 2012 heeft ingetrokken. In de tweede plaats voert hij daartoe aan dat, zou het college voorafgaand aan dit besluit een hoorzitting hebben gehouden, hij zich tijdens deze zitting van de strekking van het tegen de standplaatsvergunning gemaakte bezwaar op de hoogte had kunnen stellen, zodat hij direct na deze zitting een aanvraag voor verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan (lees: een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) had kunnen indienen. In de derde plaats voert hij aan dat het college hem schriftelijk heeft medegedeeld dat hij een uitnodiging voor een hoorzitting zal ontvangen.
6.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat, gezien de belangen van [appellant], het college in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb van het horen in bezwaar heeft afgezien.
6.2. Hetgeen [appellant] in de eerste plaats aanvoert treft geen doel, gezien hetgeen hiervoor onder 3.4 en 5.3 is overwogen. Hetgeen hij in de tweede plaats aanvoert treft evenmin doel, reeds omdat het college hem bij brief van 9 februari 2012 de gronden van bezwaar van 6 februari 2012 heeft toegestuurd. Nu [appellant] voorts niet toelicht waarom de rechtbank in hetgeen hij in de derde plaats aanvoert een reden had moeten zien de schending van de hoorplicht niet te passeren, faalt het betoog.
7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank zijn verzoek het college te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het besluit van 13 december 2011 heeft geleden, gezien de uitspraak van de Afdeling van 2 februari2011 in zaak nr. 201002217/1/H2, ten onrechte heeft afgewezen door te oordelen dat de door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten voor zijn rekening en risico komen.
7.1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden.
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft, op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
7.2. De rechtbank is ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb uitsluitend bij gegrondverklaring van het beroep bevoegd een veroordeling tot vergoeding van geleden schade uit te spreken. Nu de rechtbank, gezien hetgeen hiervoor onder 3 tot en met 6.2 is overwogen, het door [appellant] ingestelde beroep terecht ongegrond heeft verklaard, heeft zij het verzoek van [appellant] het college te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade terecht afgewezen. Nu het betoog van [appellant] in deze procedure niet tot toewijzing van dit verzoek kan leiden, komt de Afdeling aan een inhoudelijke beoordeling van dit betoog niet toe.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu de Afdeling in hoger beroep, ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, uitsluitend bij een gegrond hoger beroep bevoegd is een veroordeling tot vergoeding van geleden schade uit te spreken, moet het verzoek van [appellant] daartoe ook in hoger beroep worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
610.