201403205/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Wymbritseradiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2014 in zaken nrs. 14/1199 en 13/6433 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen met een hoogte van € 45.000,00.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door ing. S.M.L. Beek, bijgestaan door mr. V.A. Textor, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van een recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Ermelo (hierna: het perceel). Bij besluit op bezwaar van 11 november 2011 heeft het college hem, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per maand of deel van de maand dat de strijdige situatie voortduurt, met een maximum van € 60.000,00, gelast het gebruik van deze recreatiewoning voor permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij in de geding zijnde periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de recreatiewoning en daarmee de last onder dwangsom heeft overtreden. Hij voert daartoe aan dat de door het college aan het besluit ten grondslag gelegde argumenten niet leiden tot de conclusie dat hij de recreatiewoning permanent bewoonde.
2.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, waarbij het besluit van 17 april 2013 is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat alle feiten en omstandigheden erop wijzen dat [appellant] zijn recreatiewoning als hoofdverblijf is blijven gebruiken. Volgens het college heeft [appellant] niet aan de lastgeving van 11 november 2011 voldaan.
Volgens het college blijkt uit de door toezichthouders opgemaakte rapportages van 35 controles op het perceel dat [appellant] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikt. Hoewel, aldus het college, [appellant] heeft verklaard met zijn toenmalige vriendin, [naam vriendin], aan de [locatie 2] te Ermelo te wonen, is hij daar, zoals blijkt uit de door toezichthouders opgemaakte rapportages van controles op dat perceel, geen enkele keer aangetroffen. Bovendien heeft [appellant] zich, aldus het college, niet ingeschreven op dat adres, maar staat hij nog steeds ingeschreven op het adres [locatie 3] te [plaats], waar zijn moeder woont.
Het college heeft voorts aangegeven dat [appellant] de recreatiewoning over het jaar 2012 in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek, hetgeen bijdraagt aan het vermoeden dat de recreatiewoning in de betrokken periode als hoofdverblijf werd gebruikt. Voorts heeft het van belang geacht dat het gasverbruik van de recreatiewoning vergelijkbaar is met het gemiddelde verbruik van een reguliere 2-onder-1 kap woning. Tot slot blijkt, aldus het college, dat uit de constateringen en de eigen verklaringen van [appellant] dat zijn maatschappelijk leven zich voornamelijk afspeelt in en rond het recreatieverblijf, nu [appellant] daar zijn hobby uitoefent, er mensen op bezoek komen, de spullen die hij via Marktplaats verkoopt daar (ook) worden opgehaald en hij vanuit het recreatieverblijf naar zijn werk vertrekt.
2.2. De bij besluit van 11 november 2011 opgelegde last onder dwangsom is onherroepelijk, zodat ervan wordt uitgegaan, hetgeen overigens niet wordt bestreden, dat [appellant] ten tijde van dat besluit permanent in de recreatiewoning woonde. [appellant] stelt dat hij, om aan de last te voldoen, in december 2011 is gaan samenwonen met [naam vriendin] aan de [locatie 2] te Ermelo.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling vormt het geheel van de door het college aangedragen feiten en omstandigheden voldoende grond voor het vermoeden dat [appellant], anders dan hij stelt, de permanente bewoning van de recreatiewoning heeft voortgezet. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, is onvoldoende om dit vermoeden te ontkrachten en aannemelijk te achten dat hij zijn woonsituatie in relevant opzicht heeft gewijzigd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Hoewel [appellant] stelt dat hij sinds december 2011 aan de [locatie 2] woont, heeft het college van belang kunnen achter dat hij zich niet op dat adres heeft ingeschreven in de GBA. [appellant] heeft hiervoor geen overtuigende reden gegeven, maar slechts wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft hij in eerste instantie verklaard dat de relatie nog te pril was om zich op dat adres in te schrijven en later dat hij en [naam vriendin] zich samen hadden ingeschreven voor een huurwoning en het hen handiger leek dat zij zich, nadat zij een woning toegewezen hadden gekregen, op dat adres zouden inschrijven. Het college heeft verder van belang kunnen achten dat [appellant] tijdens de 22 controles niet op het perceel [locatie 2] is aangetroffen, terwijl uit de rapportages van de controles bij de recreatiewoning blijkt dat deze woning een bewoonde indruk maakte.
Het college heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat het gasverbruik van de recreatiewoning in 2012 1696 m³ bedroeg, vergelijkbaar met het verbruik van een 2-onder-1-kap woning, hetgeen, gelet op de oppervlakte van de recreatiewoning van 54 m², fors is te noemen. [appellant] heeft hierover wisselend verklaard. Dat, zoals hij stelt, de CV-ketel niet goed functioneert, is niet onderbouwd. De stelling dat de recreatiewoning niet geïsoleerd is, strookt niet met de verkoopgegevens van die woning dat de woning dak- en muurisolatie en gedeeltelijk dubbelglas heeft. In de door [appellant] vermelde omstandigheid dat het gasverbruik in 2004 net zo hoog was als in 2012 heeft het college een bevestiging van zijn vermoeden kunnen zien dat de recreatiewoning in 2012 nog permanent werd bewoond, nu de recreatiewoning in 2004 intensief door meerdere personen gedurende geruime tijd werd gebruikt. De Afdeling acht voorts van belang dat door [appellant] ter zitting van de Afdeling is vermeld dat het gasverbruik in 2011 1471 m³ was en daarmee dus lager dan in 2012, terwijl [appellant] in 2012, naar hij heeft verklaard, niet meer in de recreatiewoning woonde.
Aan het vermoeden dat [appellant] de recreatiewoning als zijn hoofdverblijf gebruikt, heeft het college tevens ten grondslag kunnen leggen dat [appellant] de woning over het jaar 2012 voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking heeft gebracht, nu deze aftrek volgens de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissies voor het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 17 augustus 2001 alleen is toegestaan, indien de desbetreffende woning van de belastingplichtige duurzaam als hoofdverblijf dient. Met de stelling dat hij de hypotheekrente, gelet op de Wet inkomstenbelasting 2001, in aftrek mag brengen, heeft [appellant] dit vermoeden niet weerlegd, reeds omdat niet is gebleken dat hij voldoet aan de voorwaarden die hiervoor in de Wet inkomstenbelasting 2001 worden gesteld.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college aan zijn vermoeden niet ten grondslag heeft kunnen leggen dat uit de constateringen en zijn eigen verklaringen blijkt dat het maatschappelijk leven van [appellant] zich voornamelijk afspeelt in en rond de recreatiewoning. Voor het oordeel dat het college daarbij niet heeft mogen betrekken dat [appellant] bij de recreatiewoning zijn hobby uitoefent en bezoek ontvangt, bestaat geen grond.
Aan de door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen heeft het college terecht niet die betekenis hoeven toekennen die [appellant] daaraan gehecht wil zien. De verklaring van [naam vriendin] van 14 mei 2012 is niet afkomstig uit objectieve bron. Uit de verklaring van [eigenaar 1] van 12 juni 2012, de eigenaar van de recreatiewoning naast die van [appellant], kan slechts worden afgeleid dat de betrokken getuige, die niet ter plaatse woont, van mening is dat geen sprake is van permanente bewoning. De verklaring van [eigenaar 2], eigenaar van de woning aan de [locatie 2], van 27 april 2013, herhaald op 20 mei 2014, dat [appellant] en [naam vriendin] samen vanaf december 2011 van zijn woning gebruik maakten, strookt niet met zijn eerdere verklaring op 15 april 2013 dat [naam vriendin] gebruik maakte van een slaapkamer in deze woning en hij niet wist of [appellant] in de woning woonde. De verklaring van [getuige] aan een toezichthouder tijdens een controle op 12 juli 2013 aan het perceel [locatie 2], daargelaten dat deze is afgelegd ruim na de in het geding zijnde periode, maakt slechts melding van het feit dat er regelmatig een man met een hond in de woning op het perceel [locatie 2] aanwezig is. De verklaring van [naam persoon] dat haar buurvrouw, [naam vriendin], samen heeft gewoond met [appellant] biedt, gelet op hetgeen college aan zijn vermoeden dat [appellant] gedurende de aan de orde zijnde periode zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning had ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Uit deze verklaringen kan hooguit worden opgemaakt dat [appellant] geregeld bij [naam vriendin] verbleef, maar niet dat hij ter plaatse van haar woning zijn hoofdverblijf had.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Slump w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
473.