201211463/1/V2.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 november 2012 in zaak nr. 12/238 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat zij de behandeling van de zaak aanhoudt in afwachting van de beantwoording van aan het Hof van Justitie gestelde prejudiciële vragen.
Bij arrest van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B., ECLI:EU:C:2014:135, (hierna: het arrest O. en B.) heeft het Hof deze vragen beantwoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de aanvraag van de vreemdeling geen verband houdt met de uitoefening van het recht van vrij verkeer van de echtgenote van referent, zijnde burger van de Unie (hierna: de echtgenote). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank hiertoe ten onrechte overwogen dat de vreemdeling behoort tot het kerngezin van referent, dit gezin in de gastlidstaat is ontstaan en de komst van de vreemdeling naar Nederland in het verlengde ligt van de terugkeer van referent en zijn echtgenote naar Nederland. De staatssecretaris betoogt onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2010 in zaak nr. 201000085/1/V1 dat de vreemdeling niet samen met de echtgenote dan wel referent in de gastlidstaat heeft verbleven of hen heeft vergezeld bij de terugkeer naar Nederland. Derhalve bestaat geen belemmering van het recht van vrij verkeer van de echtgenote, aldus de staatssecretaris.
4.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2010 in zaak nr. 201000085/1/V1, heeft de Afdeling uit het arrest van 7 juli 1992, C-370/90, Surinder Singh, ECLI:EU:C:1992:296, en het arrest van 11 december 2007, C-291/05, Eind, ECLI:EU:C:2007:771, afgeleid dat de ratio van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) erin is gelegen dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht van vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in deze lidstaat niet bij hem kan verblijven. Naar haar aard doet een dergelijke belemmering zich niet voor indien een burger van de Unie, na een verblijf in een gastlidstaat zonder familielid, alleen terugkeert naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit.
4.2. In de uitspraken van 20 augustus 2014 in zaken nrs. 201011889/1/V2 en 201108529/1/V2, heeft de Afdeling daarnaast overwogen dat uit het arrest O. en B. volgt dat een verblijf van een burger van de Unie en zijn derdelands familielid van minder dan drie maanden in een gastlidstaat in geen geval voldoende is voor dit familielid om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht (zie punt 53). Uit punt 59 van het arrest heeft de Afdeling voorts afgeleid dat is vereist dat de burger van de Unie en het desbetreffende familielid een aaneengesloten periode in een gastlidstaat hebben verbleven, nu het Hof heeft overwogen dat bij verschillende verblijven van korte duur, zelfs samengenomen, niet is voldaan aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht in vorenbedoelde zin.
4.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling, van Braziliaanse nationaliteit en dochter van referent, niet samen met referent en zijn Nederlandse echtgenote in België heeft verbleven.
4.4. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het Hof en de Afdeling, zoals is weergegeven onder 4.1. en 4.2., is vereist dat het familielid van de burger van de Unie die een afgeleid verblijfsrecht wenst in de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd. Aangezien de vreemdeling niet bij referent en zijn echtgenote in België heeft verbleven, heeft de vreemdeling geen deel uitgemaakt van het gezinsverband van de echtgenote in België. Dat referent wél in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie daar heeft verbleven, zoals de rechtbank van belang heeft geacht, is voor de vreemdeling onvoldoende om in aanmerking te komen voor een afgeleid verblijfsrecht in Nederland. Voor zover de vreemdeling heeft beoogd mede een beroep te doen op het arrest van het Hof van 25 juli 2008, C-127/08, Metock, ECLI:EU:C:2008:449, bestaat geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, reeds omdat de vreemdeling van de mogelijkheid om referent en zijn echtgenote te begeleiden of zich bij hen te voegen in België, geen gebruik heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft derhalve terecht geweigerd een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 af te geven. De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 december 2011 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
6. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was.
6.1. Gelet op de motivering van het besluit van 19 augustus 2011 en hetgeen de vreemdeling in bezwaar tegen dat besluit heeft aangevoerd, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. De vreemdeling heeft in bezwaar immers, mede gezien het hiervoor in 4.3. en 4.4. overwogene, niet bestreden dat zij niet bij referent en zijn echtgenote in België heeft verbleven. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 november 2012 in zaak nr. 12/238;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
638.