201402011/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2014 in zaak nr. 13/6925 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2012 heeft het college naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verzoeker], [belanghebbende] gelast om binnen zes weken na dagtekening van dit besluit de strijdigheid met artikel 4, eerste lid, onder j, sub 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan Rivierenbuurt op het perceel [locatie 1] te Den Haag (hierna: het perceel) op te heffen onder het opleggen van een dwangsom van € 10.000,00 ineens.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhaving afgewezen en de bij besluit van 1 november 2012 aan [belanghebbende] opgelegde dwangsom ingetrokken.
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juli 2013 vernietigd en het college opgedragen om binnen 12 weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het besluit van 16 juli 2013 herroepen en [belanghebbende] alsnog gelast om binnen 9 maanden na verzending van dit besluit het hobbymatig gebruik van het perceel wegens strijdigheid met het bestemmingsplan Rivierenbuurt 2013, te staken en gestaakt te houden onder het opleggen van een eenmalige dwangsom van € 1000,00.
[verzoeker] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Het college en [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [verzoeker], bijgestaan door mr. A. van der Leest, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en H.J.L. [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
1. Op het perceel staat een appartementengebouw. Op de begane grond is een voormalige bedrijfsruimte die wordt gehuurd door [belanghebbende]. [verzoeker] woont in de naastgelegen woning aan de [locatie 2]. [belanghebbende] woont aan de [locatie 3] te Den Haag.
2. Ten tijde van het opleggen en intrekken van de last onder dwangsom en het besluit op bezwaar van 16 juli 2013 gold het bestemmingsplan "Rivierenbuurt, vijfde herziening".
Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden II".
3. [belanghebbende] is lid van de Fiat 126 club en gebruikt de voormalige bedrijfsruimte om auto’s van dat type op te knappen. Dit gebruik is, naar in hoger beroep niet is bestreden, in strijd met het bestemmingsplan "Rivierenbuurt, vijfde herziening". Derhalve was het college bevoegd om terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat.
Zij heeft daartoe overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de activiteiten op de [locatie 1] niet als bedrijfsmatig moeten worden gekwalificeerd.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat, ervan uitgaande dat het gebruik van de ruimte als hobbymatig moet worden gekwalificeerd, dat gebruik niet valt onder de op het perceel rustende bestemmingen detailhandel, dienstverlening, kantoren, maatschappelijke voorzieningen en bedrijven in de categorie A of B.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor zover ervan wordt uitgegaan dat het gebruik wel als bedrijfsmatig moet worden gekwalificeerd, ook dit gebruik naar het de rechtbank thans voorkomt niet valt onder de hiervoor genoemde bestemmingen.
5. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestaat van het gebruik van de voormalige bedrijfsruimte op het perceel. Het voert daartoe aan dat het toereikend heeft gemotiveerd dat die voormalige bedrijfsruimte hobbymatig wordt gebruikt om auto’s op te knappen en dat dit gebruik niet in strijd is met het op 27 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Rivierenbuurt 2013" (hierna: het bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is op 6 september 2013 in werking getreden.
5.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen" met de functieaanduiding "gemengd (gd)".
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge het tweede lid zijn op gronden met de functieaanduiding "gemengd (gd)", tevens gebouwen ten behoeve van detailhandel, dienstverlening, kantoren, maatschappelijke voorzieningen en bedrijven in de categorie A of B van de Staat van bedrijven bij functiemenging, zoals omschreven in artikel 6, eerste lid, onder f, met uitzondering van garagebedrijven, toegestaan.
Ingevolge artikel 23, onder a, is het verboden de gronden en de zich daarop bevindende opstallen binnen dit bestemmingsplan te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de voorgeschreven bestemming of met de regels van het plan.
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gebruik van de voormalige bedrijfsruimte, ook indien dit gebruik hobbymatig is, in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming.
Niet in geschil is dat de voormalige bedrijfsruimte in ieder geval wordt gebruikt voor het repareren en opknappen van auto’s.
Geen van de huurders van de voormalige bedrijfsruimte is bewoner van één van de appartementen in het gebouw waarin de voormalige bedrijfsruimte is gesitueerd. Reeds hierom doet zich geen situatie voor waarin voormelde werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als een toegelaten ondergeschikte nevenactiviteit bij de geldende woonbestemming, nog daargelaten of het opknappen van auto’s naar aard en omvang zou kunnen worden aangemerkt als ondergeschikte nevenactiviteit bij die woonbestemming.
Voorts valt dit gebruik niet onder de op het perceel toegestane functies detailhandel, dienstverlening, kantoren, maatschappelijke voorzieningen en bedrijven in de categorie A of B. Daarbij wordt van belang geacht dat het repareren en opknappen van auto’s min of meer op één lijn kan worden gesteld met de werkzaamheden van een garagebedrijf, welke werkzaamheden expliciet zijn uitgesloten van de op het perceel rustende functieaanduiding "gemengd (gd)".
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Bij besluit van 16 april 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het besluit van 16 juli 2013 gewijzigd in die zin dat [belanghebbende] alsnog wordt gelast om binnen 9 maanden na verzending van dit besluit het hobbymatig gebruik van het perceel wegens strijdigheid met het bestemmingsplan Rivierenbuurt 2013, te staken en gestaakt te houden onder het opleggen van een eenmalige dwangsom van € 1000,00.
Het besluit van 16 april 2014 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onderwerp te zijn van dit geding.
8. Aan het besluit van 16 april 2014 is een rapport ten grondslag gelegd waarin naar aanleiding van een ter plaatse gehouden onderzoek door ambtenaren van de gemeente op 3 maart 2014 wordt geconcludeerd dat het opknappen van auto’s in de voormalige bedrijfsruimte hobbymatig van karakter is. Niet in geschil is dat het college aldus deugdelijk heeft gemotiveerd dat het opknappen van auto’s in de voormalige bedrijfsruimte hobbymatig van karakter is. Verder wordt in het besluit van 16 april 2014 overwogen, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, dat het hobbymatig opknappen van auto’s in de voormalige bedrijfsruimte in strijd is met het bestemmingsplan.
9. Ter zitting heeft [verzoeker] zijn beroepsgronden dat het college niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn te kort is en het college ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of het gebruik van de voormalige bedrijfsruimte gelegaliseerd kan worden, ingetrokken.
10. [verzoeker] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom van € 1000,00 te laag is. Hij verwijst daarbij naar het besluit van 1 november 2012 waarin het college nog een dwangsom had opgelegd van € 10.000,00.
10.1. In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaan making daarvan te dienen belang.
Dat de hoogte van de opgelegde dwangsom verschilt met de dwangsom die is opgelegd bij besluit van 1 november 2012 leidt niet tot een ander oordeel.
Naar het college ter zitting heeft verklaard, is het bij het nemen van dat besluit er vanuit gegaan dat de voormalige bedrijfsruimte werd gebruikt door een bedrijf. Aldus was het college van opvatting dat de ernst van de overtreding en het met de ongedaan making te dienen belang groter waren dan bij een hobbymatig gebruik, waarvan in dit geval sprake is.
Dit heeft het college ertoe gebracht in het besluit van 16 april 2014 een lagere dwangsom op te leggen.
Naar het oordeel van de Afdeling is deze opvatting niet onredelijk.
11. Verder betoogt [verzoeker] dat het college in het besluit van 16 april 2014 ten onrechte heeft nagelaten te zijner gunste een proceskostenvergoeding vast te stellen, terwijl het besluit van 1 november 2012, bij besluit van 21 februari 2013 wel is herroepen.
11.1. Het college heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat [verzoeker] kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet daarop heeft het college terecht geen aanleiding gezien om een proceskostenvergoeding vast te stellen. Het betoog faalt.
12. Het beroep van [verzoeker] is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het door [verzoeker] ingestelde beroep tegen het besluit van 16 april 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
543.