201305739/1/V2.
Datum uitspraak: 12 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 30 mei 2013 in zaken nrs. 13/10317, 13/10318, 13/10319 en 13/10320 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 3 april 2013, zoals aangevuld bij besluit van 12 april 2013, heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hen een inreisverbod uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het betoog van de vreemdelingen in hun verweerschrift dat de staatssecretaris het hoger beroep niet tijdig heeft ingesteld, faalt. De aangevallen uitspraak is verzonden op 30 mei 2013, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is aangevangen op 31 mei 2013 en geëindigd op 27 juni 2013. Het op 27 juni 2013 ontvangen hoger beroep is derhalve tijdig ingesteld. Dat de aangevallen uitspraak een termijn voor het instellen van hoger beroep van één week vermeldt, maakt dit niet anders, aangezien zich niet de in artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedoelde procedure voordoet, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken bedraagt.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft toegepast door ten onrechte nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te nemen en tot toetsing van de besluiten over te gaan. Daartoe betoogt hij dat de in deze procedure ter staving van de gestelde bekering overgelegde verklaringen van kerkelijke instanties en personen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, omdat de vreemdelingen hun bekering ten tijde van de eerste procedure naar voren hadden kunnen en dus moeten brengen.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdelingen hebben eerder, op 11 augustus 2008 en op 23 november 2011, aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 31 januari 2011 onderscheidenlijk 1 december 2011 zijn deze aanvragen afgewezen. De besluiten van 3 april 2013, zoals aangevuld bij besluit van 12 april 2013, zijn derhalve van gelijke strekking als de besluiten van 31 januari 2011 en 1 december 2011, zodat op de beroepen tegen eerstgenoemde besluiten voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.4. Aan de aanvragen in de tweede procedure hadden de vreemdelingen als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid reeds ten grondslag gelegd dat zij waren bekeerd tot het christendom. Ter staving daarvan hadden zij onder meer doopcertificaten van 11 oktober 2009 overgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, in de uitspraak van 29 december 2011 overwogen dat de vreemdelingen de gestelde bekering reeds tijdens de eerste procedure naar voren hadden kunnen en dus moeten brengen en dit zonder een in rechte te honoreren verklaring hebben nagelaten. Om die reden vormen de overgelegde doopcertificaten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aldus de voorzieningenrechter. Bij uitspraak van 6 februari 2012 heeft de Afdeling de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank bevestigd.
2.5. Nu derhalve in rechte vast staat dat de vreemdelingen de bekering reeds aan de eerste asielaanvragen als asielmotief ten grondslag hadden kunnen en dus moeten leggen, zijn de door hen in de onderhavige - derde - procedure ter staving van hun bekering overgelegde stukken reeds daarom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaken zullen naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij dient de rechtbank met in achtneming van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 in zaak nr. 201301155/1/V2, eveneens te beoordelen of hetgeen in beroep is aangevoerd grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45 (www.echr.coe.int).
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 mei 2013 in zaken nrs. 13/10317 en 13/10319;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014
238.