201405443/1/V1.
Datum uitspraak: 11 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2014 in zaak nr. 14/3252 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met een uitdraai van het registratiesysteem Politiesuite Handhaving Vreemdelingen (hierna: de PSH-V), nu daarin alleen is vermeld dat de vreemdeling in Amersfoort is gezien, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling zich op het moment van het uitvaardigen van het inreisverbod op het grondgebied van Nederland bevond en dit inreisverbod derhalve in strijd met artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft uitgevaardigd. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat hij naar aanleiding van het betoog van de vreemdeling dat hij op 25 november 2013 naar Servië is uitgezet en daarom ten onrechte tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, deze uitdraai van de PSH-V heeft overgelegd waaruit volgt dat de vreemdeling, een bekende van de politie, ook na zijn laatste uitzetting in Nederland door de politie in Amersfoort is gezien. De rechtbank is met haar overwegingen voorbijgegaan aan het feit dat politieambtenaren op de hoogte zijn van recidivisten en langdurig illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen binnen hun werkgebied, aldus de staatssecretaris.
1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2013 in zaak nr. 201207682/1/V4 volgt dat de staatssecretaris geen inreisverbod kan uitvaardigen tegen een vreemdeling die niet op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie verblijft.
1.2. In voormelde uitdraai van de PSH-V is onder de datum 30 januari 2014 vermeld dat de vreemdeling in het begin van de week opnieuw in Amersfoort is gezien. Voorts is daarin vermeld dat de vreemdeling nog steeds ongewenst is verklaard, kan worden aangehouden en na het uitzitten van de straf weer kan worden uitgezet.
De staatssecretaris heeft met deze uitdraai van de PSH-V, mede gelet op de omstandigheid dat de vreemdeling wegens de door hem gepleegde misdrijven een bekende van de politie is, aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling na zijn uitzetting Nederland opnieuw is ingereisd en zich op het moment van het uitvaardigen van het inreisverbod op het grondgebied van Nederland bevond. Nu de vreemdeling voorts zijn stelling dat hij zich op dat moment buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie bevond, niet heeft gestaafd, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het inreisverbod in strijd is met artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 3 februari 2014 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Voor zover de vreemdeling betoogt dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat het daaraan ten grondslag liggende voornemen van 5 juli 2013 (hierna: het voornemen) niet de redenen vermeld voor het uitvaardigen van een inreisverbod, faalt dit betoog.
In het voornemen heeft de staatssecretaris vermeld dat hij voornemens is, gezien de strafrechtelijke veroordelingen van de vreemdeling, krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000, een inreisverbod voor de duur van tien jaren uit te vaardigen. Voorts heeft de staatssecretaris in dit voornemen vermeld dat hetgeen hem bekend is geen aanleiding geeft om het inreisverbod achterwege te laten of de duur ervan te beperken. Van bijzondere belangen die daartoe aanleiding geven is niet gebleken. Ten slotte heeft de staatssecretaris de vreemdeling in het voornemen in de gelegenheid gesteld humanitaire of andere redenen naar voren te brengen die daartoe wel aanleiding geven.
Anders dan de vreemdeling aanvoert, heeft de staatssecretaris in het voornemen aldus vermeld dat wegens de strafrechtelijke veroordelingen van de vreemdeling aanleiding bestaat tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen en hem in de gelegenheid gesteld daarop zijn zienswijze naar voren te brengen. Nu gelet hierop geen sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel, faalt het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, C-349/07, Sopropé (ECLI:EU:C:2008:746).
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris ten onrechte tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft uitgevaardigd. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat de door hem aangevoerde omstandigheden - dat hij sinds 2006 geen geweldsdelict meer heeft gepleegd en sindsdien alleen nog maar is veroordeeld voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, hij in zijn land van herkomst, Servië, geen leven heeft en zich daarom genoodzaakt voelt zich keer op keer naar Nederland te begeven, zijn familieleden in Nederland verblijven en hij in Servië traumatische ervaringen heeft gehad - geen aanleiding geven af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten.
4.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voormelde omstandigheden niet in de weg staan aan het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren. Daartoe is van belang dat de vreemdeling blijkens de uittreksels Justitiële Documentatie van 27 mei 2013 voor meerdere misdrijven is veroordeeld - onder meer voor mishandeling en poging tot zware mishandeling in 1994, mishandeling en openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen in 1997, belaging, wederspannigheid en diefstal en opzetheling, meermalen gepleegd, in 2005 en wederspannigheid, meermalen gepleegd, in 2006. Daarnaast is de vreemdeling in weerwil van zijn eerdere ongewenstverklaring stelselmatig, naar eigen zeggen twintig keer, naar Nederland teruggekeerd en is hij in dat verband laatstelijk op 6 september 2011 wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht door het Gerechtshof te Arnhem tot een gevangenisstraf van 4 maanden veroordeeld. Het tijdsverloop sinds de periode waarin die misdrijven hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat familieleden in Nederland verblijven, heeft de staatssecretaris in het licht daarvan niet ten onrechte van onvoldoende gewicht geacht. In de traumatische ervaringen die de vreemdeling, naar gesteld, in Servië heeft gehad, heeft de staatssecretaris, gezien het feit dat de vreemdeling in het verleden een asielprocedure heeft doorlopen waarin is vastgesteld dat de vreemdeling niet voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komt, evenmin aanleiding hoeven zien het uitvaardigen van het inreisverbod achterwege te laten dan wel de duur daarvan te verkorten.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 mei 2014 in zaak nr. 14/3252;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2014
154-760.