ECLI:NL:RVS:2014:4607

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
201404433/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en Afvalstoffenverordening: onterecht opgelegde kosten door gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 december 2014 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 10 december 2013 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, omdat [appellante] op 2 december 2013 huishoudelijke afvalstoffen op onjuiste wijze had aangeboden in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010. Het college stelde dat een deel van de kosten, € 126,00, voor rekening van [appellante] zou komen. Na bezwaar van [appellante] verklaarde het college op 14 april 2014 het bezwaar ongegrond en handhaafde het eerdere besluit met een gewijzigde motivering.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 november 2014. Tijdens de zitting werd [appellante] vertegenwoordigd door W. Nathie, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. G.J.N. Hazenkamp. De Raad overwoog dat het college op basis van een aangetroffen poststuk met de naam van [appellante] in de zak met afvalstoffen, aannemelijk maakte dat de afvalstoffen van haar afkomstig waren. [appellante] betwistte dit en voerde aan dat het poststuk mogelijk verkeerd bezorgd was en dat zij haar afval nooit onjuist aanbiedt.

De Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat [appellante] artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening had overtreden. De Raad concludeerde dat het college de zaak onzorgvuldig had voorbereid en vernietigde het besluit van 14 april 2014. De Raad verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 10 december 2013 ongegrond en bepaalde dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201404433/1/A4.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college zijn beslissing om op 2 december 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte, te weten een bedrag van € 126,00, van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het hiervoor genoemde besluit onder een gewijzigde motivering gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door W. Nathie, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.N. Hazenkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, is het verboden andere categorieën huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelmiddel of inzamelvoorziening aan te bieden, dan de categorie waarvoor dit inzamelmiddel of deze inzamelvoorziening krachtens artikel 4, tweede lid is bestemd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, wordt in de verordening verstaan dan wel mede verstaan onder inzamelvoorziening: een voor de inzameling van afvalstoffen bestemd(e) bewaarmiddel of -plaats, bijvoorbeeld een verzamelcontainer, wijkcontainer of afvalbrengstation, ten behoeve van meerdere huishoudens.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een zak met huishoudelijke afvalstoffen die op maandag 2 december 2013 is aangetroffen naast een voor papier en karton aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van het perceel Lorentzplein 67. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellante], stelt het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt dat de zak met huishoudelijke afvalstoffen van haar afkomstig is en dat zij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellante] betoogt dat niet vast is komen te staan dat zij de op 2 december 2013 aangetroffen zak met huishoudelijke afvalstoffen onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Volgens haar is de omstandigheid dat één poststuk is aangetroffen met daarop haar gegevens onvoldoende om de zak tot haar te herleiden. Het is van algemene bekendheid dat post regelmatig verkeerd wordt bezorgd, zodat het in dit geval mogelijk is dat het poststuk is bezorgd bij een derde, in het huisvuil van deze derde is terechtgekomen en dat deze derde de zak onjuist ter inzameling heeft aangeboden, aldus [appellante]. Zij voert verder aan dat het onwaarschijnlijk is dat zij haar huisvuil bij het Lorentzplein ter inzameling heeft aangeboden, aangezien twee dagen later huishoudelijke afvalstoffen in haar straat worden ingezameld.
3.1. Vaststaat dat op 2 december 2013 een zak met huishoudelijke afvalstoffen is aangetroffen naast een voor oud papier en karton aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van het Lorentzplein 67. Niet in geschil is dat de aangetroffen zak een huisvuilzak betreft met daarin huishoudelijke restafvalstoffen en dat die zak ter inzameling is aangeboden. In de zak is een poststuk met de naam- en adresgegevens van [appellante] aangetroffen.
Ook als niet meer dan één poststuk is aangetroffen, is dat, anders dan [appellante] betoogt, voldoende om aan te nemen dat de afvalstoffen in beginsel tot de geadresseerde van dat poststuk kunnen worden herleid.
Met de stelling dat algemeen bekend is dat poststukken regelmatig verkeerd worden bezorgd, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het in de zak aangetroffen poststuk onjuist is bezorgd en haar niet heeft bereikt. Verder zijn de stelling van [appellante] dat zij haar zakken met huishoudelijke afvalstoffen nooit op onjuiste wijze aanbiedt en de omstandigheid dat huishoudelijke restafvalstoffen twee dagen nadat de zak is aangetroffen in de Jan van der Heijdenstraat, waar zij woont, worden ingezameld, onvoldoende om ervan uit te gaan dat zij de aangetroffen zak niet ter inzameling heeft aangeboden.
Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij de zak met huishoudelijke restafvalstoffen op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden.
3.2. Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar, anders dan in het primaire besluit, op het standpunt gesteld dat door de huishoudelijke afvalstoffen aan te bieden op de wijze zoals zij dat heeft gedaan, [appellante] artikel 9, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening, heeft overtreden. Bij het primaire besluit is het college ervan uitgegaan dat [appellante] artikel 10 van de Afvalstoffenverordening niet heeft nageleefd.
Voor het perceel van [appellante] is voor de inzameling van huishoudelijke restafvalstoffen geen inzamelvoorziening, zoals een ondergrondse restafvalcontainer, aangewezen. Niet in geschil is dat het college ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening voor het perceel [locatie] de woensdag heeft vastgesteld als dag waarop huishoudelijke restafvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Vaststaat dat de zak met huishoudelijke afvalstoffen niet op de ter inzameling aangewezen dag is aangetroffen.
Anders dan waarvan het college bij het besluit op bezwaar is uitgegaan, betreft het op een andere dag dan de vastgestelde inzameldag aanbieden van een zak met huishoudelijke restafvalstoffen niet een overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening, maar een overtreding van artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening. De omstandigheid dat de zak met huishoudelijke restafvalstoffen ter inzameling is aangeboden naast een voor papier en karton aangewezen inzamelvoorziening, maakt dit niet anders.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening is overtreden.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar van 14 april 2014 is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en dient te worden vernietigd.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat indien het college opnieuw moet beslissen op bezwaar, het college het bezwaar ongegrond zal verklaren en het primaire besluit zal handhaven. De Afdeling ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien, het bezwaar van [appellante] alsnog ongegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 14 april 2014, kenmerk B.4.14.0005.001;
III. verklaart het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 10 december 2013 ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 42,00 (zegge: tweeënveertig euro);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
163-720.