201403654/1/A4.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft het college zijn beslissing om op 22 januari 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft het college het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 22 januari 2014 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) op de Meppelweg ter hoogte van nummer 820 T te Den Haag is aangetroffen. Omdat op of in de doos de naam- en adresgegevens van [appellant] zijn aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is en dat hij, nu niet is gebleken dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe betoogt hij dat de doos weliswaar van hem afkomstig is, maar dat deze voor hem door zijn moeder niet naast, maar in de ORAC is geplaatst.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1, is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
3.2. Vaststaat dat op 22 januari 2014 naast een ORAC ter hoogte van de Meppelweg 820 T te Den Haag een doos is aangetroffen met daarop of daarin de naam- en adresgegevens van [appellant]. De doos kan derhalve tot hem worden herleid. Met de enkele stelling dat de doos voor hem door zijn moeder niet naast maar in de ORAC is geplaatst, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de doos op juiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij niet voor de overtreding verantwoordelijk moet worden gehouden. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
563.