ECLI:NL:RVS:2014:4582

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
201403493/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een uitspraak inzake beroepskwalificaties gezondheidszorgpsycholoog

Op 17 december 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het verzoek van [verzoekster] om herziening van een eerdere uitspraak van 24 augustus 2011. In die eerdere uitspraak werd het hoger beroep van [verzoekster] tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage gegrond verklaard, waarbij de rechtbank een besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 december 2008 had bevestigd. De Afdeling vernietigde dat besluit en verklaarde het beroep tegen een later besluit van de minister van 22 februari 2011 ongegrond. [Verzoekster] verzocht om herziening op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met de stelling dat er sprake was van belangenverstrengeling bij de leden van de Commissie buitenlands gediplomeerden volksgezondheid (CBGV) die haar aanvraag beoordeelden.

De Afdeling overwoog dat herziening een buitengewoon rechtsmiddel is en dat het verzoek alleen kan worden toegewezen indien er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die voor de uitspraak onbekend waren en die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. De door [verzoekster] aangevoerde feiten over belangenverstrengeling waren volgens de Afdeling niet nieuw, aangezien deze feiten voor de eerdere uitspraak bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn. Ook de stelling dat de Richtlijn onvoldoende in nationaal recht is omgezet, werd niet als nieuw feit erkend.

De Afdeling concludeerde dat het verzoek om herziening niet kon worden toegewezen en wees het verzoek af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd gedaan door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

Uitspraak

201403493/1/A2.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
verzoekster,
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 in zaak nr. 200908415/1/H2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 24 augustus 2011, in zaak nr. 200908415/1/H2, heeft de Afdeling het door [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 september 2009 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het door [verzoekster] tegen het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 december 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het beroep tegen het besluit van de minister van 22 februari 2011 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoekster] heeft een reactie op dat verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2014, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Molema en mr. K.M. Bonke-Iwanczyk, beiden werkzaam bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit artikel C1, eerste lid, aanhef en onder c, van deze wet volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet, op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. Bij besluit van 22 februari 2011 heeft de minister het door [verzoekster] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om erkenning van beroepskwalificaties voor het beroep gezondheidszorgpsycholoog opnieuw ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft de minister een advies van de Commissie buitenlands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: CBGV) ten grondslag gelegd. In dat advies is uiteengezet dat het toetsingskader in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: de Richtlijn) en de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties als uitgangspunt is genomen, dat alle door [verzoekster] vermelde werkervaring bij het advies is betrokken, dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen het door [verzoekster] bereikte niveau en het niveau van een in Nederland opgeleide gezondheidszorgpsycholoog, dat deze verschillen niet kunnen worden overbrugd door de door [verzoekster] opgedane werkervaring en dat daarbij met name van belang is dat die werkervaring vooral is opgedaan bij de behandeling van kinderen, terwijl de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog op alle leeftijdsgroepen is gericht. De CBGV heeft de minister daarom het advies gegeven de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] in stand te laten en haar de keuze te bieden tussen het afleggen van een proeve van bekwaamheid of het volgen van een aanpassingsstage.
4. Aan het verzoek om herziening heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat de besluitvorming ten gevolge van belangenverstrengeling bij de leden van de CBGV onzorgvuldig is geweest, omdat die leden, die beroepskwalificaties beoordelen en compenserende maatregelen opleggen en tevens het verloop ervan beoordelen, tegelijkertijd deze opleidingen verzorgen, zodat zij er in hoge mate een direct financieel belang bij hadden dat de minister haar zou dwingen die opleidingen te volgen. Voorts heeft zij aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat de Richtlijn onvoldoende en ondeugdelijk in nationaal recht is omgezet, dat zij feitelijk voldoet aan de in Nederland gestelde opleidingseisen en beroepskwalificaties en dat de CBGV de feiten onjuist heeft weergegeven of op grove wijze heeft verdraaid, door te stellen dat haar opleiding en beroepskwalificaties op kinderen zijn gericht.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201303537/1/A2), is herziening een buitengewoon rechtsmiddel dat er niet toe dient om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. De uitspraak kan slechts worden herzien indien zij in het licht van na de uitspraak bekend geworden nieuwe feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, geen stand meer kan houden.
4.2. De door [verzoekster] aangevoerde feiten en omstandigheden ter onderbouwing van de gestelde belangenverstrengeling bij de leden van de CBGV, zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, omdat deze feiten of omstandigheden bij [verzoekster] vóór de uitspraak van 24 augustus 2011 bekend waren, althans redelijkerwijs bekend konden zijn.
Het eerste onderdeel van het betoog faalt derhalve.
4.3. In de uitspraak, waarvan herziening is verzocht, is overwogen dat het toetsingskader van de Richtlijn is gehanteerd. Voor zover de Richtlijn niet op de juiste wijze in de Nederlandse regelgeving is omgezet, is dat overigens geen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Voorts strekt het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe de juistheid van rechtsoordelen van de Afdeling, zoals in dit geval neergelegd in de uitspraak van 24 augustus 2011, opnieuw te kunnen bestrijden. Dit middel biedt een partij niet de mogelijkheid argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw onderscheidenlijk alsnog naar voren te brengen en het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. In het kader van de beslissing op het verzoek om herziening kan dan ook geen inhoudelijk oordeel worden gegeven over de stellingen van [verzoekster] dat zij voldoet aan de beroepskwalificaties voor het beroep gezondheidszorgpsycholoog en dat de CBGV de feiten onjuist heeft weergegeven.
Het tweede deel van het betoog faalt evenzeer.
5. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
452.