201402811/1/A2.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/3778 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 25 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2010 voor [appellante] definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 29 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 april 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op de Wko de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
2. Aan het besluit van 29 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] ondanks herhaald verzoek daartoe geen jaaropgave over 2010 heeft overgelegd. Daarom kan niet worden vastgesteld of [appellante] recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2010, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen recht op kinderopvangtoeslag heeft omdat zij onvoldoende bewijsstukken heeft overgelegd. Hiertoe voert [appellante] aan dat sprake is van miscommunicatie. Het had op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen gelegen om contact met haar op te nemen, omdat sprake is van bewijsnood en naar een redelijke oplossing had moeten worden gezocht, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201102962/1/H2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
Bij brieven van 15 juli 2011 en 2 september 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] verzocht een overzicht te sturen van de daadwerkelijk gemaakte kosten van kinderopvang over 2010. Bij brief van 17 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] verzocht een jaaropgave over 2010 te overleggen, waarop alle afgenomen uren, de gemaakte kosten en bemiddelingskosten staan vermeld. In die brief is verder te lezen dat, indien geen jaaropgave kan worden overgelegd, in plaats daarvan facturen en bijbehorende betalingsbewijzen kunnen worden overgelegd.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit deze brieven duidelijk blijkt welke gegevens de Belastingdienst/Toeslagen van [appellante] verlangde. [appellante] heeft in reactie op de laatste brief een jaaropgave van de Sociale Dienst, maar niet de gevraagde gegevens overgelegd. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat [appellante] onvoldoende bewijsstukken heeft overgelegd om het recht op kinderopvangtoeslag over 2010 te kunnen vaststellen. Ook in hoger beroep heeft [appellante] geen bewijs kunnen leveren van de gemaakte kosten.
Anders dan [appellante] stelt, was de Belastingdienst/Toeslagen niet gehouden met haar in contact te treden om te zoeken naar een door haar als redelijk te ervaren oplossing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200802996/1), is in artikel 26 van de Awir dwingend voorgeschreven dat indien verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel het terug te vorderen bedrag kan matigen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
85-799.