ECLI:NL:RVS:2014:458

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
201306989/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 juli 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 3 augustus 2012, waarin de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel werd afgewezen, vernietigd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdeling had in haar aanvraag gesteld dat zij een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wenste, maar de minister had dit afgewezen op basis van het standpunt dat zij een vestigingsalternatief had in Kinshasa.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat de vreemdeling een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa. De rechtbank had overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling een vestigingsalternatief had, en de Afdeling heeft deze conclusie bevestigd. De staatssecretaris had zich niet voldoende gebaseerd op recente informatie en had niet adequaat gereageerd op de door de vreemdeling overgelegde stukken die haar situatie in twijfel trokken.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw moet kijken naar de aanvraag van de vreemdeling, maar dat de eerdere afwijzing niet wordt hersteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de staatssecretaris bij het afwijzen van asielaanvragen, vooral in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling.

Uitspraak

201306989/1/V2.
Datum uitspraak: 3 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 juli 2013 in zaak nr. 12/27500 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa. Het enkele feit dat de door de vreemdeling overgelegde stukken van recentere datum zijn dan de ambtsberichten waarop de Wijzigingsbesluiten Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2009/27 en nr. 2012/6 (Stct. 2009, nr. 18139 en Stct. 2012, nr. 7456; hierna: WBV 2009/27 en WBV 2012/6) zijn gebaseerd, biedt volgens de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor dat oordeel. Ook hetgeen de rechtbank overigens aan haar overweging ten grondslag heeft gelegd biedt volgens de staatssecretaris geen grond voor het oordeel dat hij zijn standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.1. In het besluit en het ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, louter door het terugkeren naar Zuid-Kivu, in een situatie zal komen waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bescherming biedt. Voorts heeft hij zich, onder verwijzing naar het in het WBV 2009/27 en het WBV 2012/6 neergelegde beleid, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa.
2.2. Het in het WBV 2009/27 en het WBV 2012/6 neergelegde beleid is gebaseerd op de informatie in de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) van juni 2009, januari 2010 en juli 2011. De staatssecretaris betoogt terecht dat het feit dat de door de vreemdeling in beroep aangevoerde stukken van recentere datum zijn dan de ambtsberichten, niet zonder meer met zich brengt dat hij zijn standpunt over het binnenlands vestigingsalternatief ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Dit hangt immers, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, af van de inhoud van die stukken.
De oproep van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) in de brief van 20 november 2012 over verwijdering van vreemdelingen naar veiligere delen van de DRC, biedt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn standpunt over het vestigingsalternatief ondeugdelijk heeft gemotiveerd. In die brief is immers niet gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden de UNHCR oproept terughoudend te zijn. De vreemdeling heeft daarmee derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris niet langer van de in de ambtsberichten opgenomen informatie over de situatie in Kinshasa, op grond waarvan de staatssecretaris aldaar een vestigingsalternatief voor de vreemdeling aanwezig acht, uit kan gaan (vergelijk: de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 in zaak nr. 201302248/1/V2). Daaraan doet niet af dat in de door de vreemdeling aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 maart 2013 in zaak nr. 12/24593 (www.rechtspraak.nl) en de uitspraak van de voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 13 februari 2013 in zaak nr. 13/471, voor zover thans van belang, aan de brief van de UNHCR een andere waarde is gehecht.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 augustus 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgrond over het vestigingsalternatief voor de vreemdeling, in aanmerking genomen haar persoonlijke feiten en omstandigheden. Aan de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa.
4.1. De door de vreemdeling in dit verband overgelegde verklaring van dr. H. Weiss van 31 augustus 2012 en het rapport 'Information note on the security situation of Banyamulenge and other Tutsi Congolese in the Democratic Republic of Congo', van september 2012, hebben betrekking op de positie van Tutsi's. De rechtbank heeft echter onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de gestelde etniciteit van de vreemdeling ongeloofwaardig acht. Gelet hierop zijn deze stukken niet aan de vreemdeling te relateren en bieden zij geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris haar ten onrechte een vestigingsalternatief heeft tegengeworpen.
Het artikel 'Rwanda steunt muiterij in Congo', van 29 mei 2012, het artikel 'Sud-Kivu: d'anciens Maï Maï Raï Mutomboki Créent un nouveau group armé', van 17 oktober 2012, het rapport 'DR Congo: Awaiting Justice One Year After Ethnic Attack", van 4 oktober 2012, het artikel 'UNHCR calls for protection of civilian population amid continued fighting in eastern Democratic Republic of the Congo', van 27 juli 2012 en het artikel 'CARE International: Africa Views DR Congo: Sexual violence rising due to escalating conflict', van 7 augustus 2012, bieden evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte een vestigingsalternatief aan de vreemdeling heeft tegengeworpen. Deze stukken zien immers op de situatie in Noord- en Zuid-Kivu, dan wel het oosten van de DRC, en derhalve niet op Kinshasa.
De informatie in de door de vreemdeling aangehaalde passages uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake de DRC van 14 juni 2012 wijkt niet wezenlijk af van de informatie in het door de staatssecretaris aan het WBV 2012/6 ten grondslag gelegde ambtsbericht van juli 2011, en doet daarom niet af aan het standpunt van de staatssecretaris
Ook de door de vreemdeling aangehaalde interim measure die in een andere zaak op 11 april 2013 door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is getroffen (nr. 10260/13), biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte een vestigingsalternatief heeft tegengeworpen, nu deze interim measure niet is gemotiveerd.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 juli 2013 in zaak nr. 12/27500;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2014
572-753.