201307110/1/V1.
Datum uitspraak: 6 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/31481 in het geding tussen:
[de vreemdeling] en [de kinderen]; hierna tezamen: [de vreemdelingen]
en
de minister (lees: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij [referent], houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, en naar gesteld de echtgenoot van de vreemdeling en de vader van de kinderen.
3. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 11 september 2012 ondeugdelijk heeft gemotiveerd, nu hij in dit besluit niet is ingegaan op de vraag of de gezinsband tussen de referent en de kinderen als verbroken kan worden beschouwd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij overeenkomstig het, ten tijde van belang, in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid heeft beoordeeld of aannemelijk is gemaakt dat de vreemdelingen op het moment waarop de referent Somalië verliet feitelijk tot zijn gezin behoorden.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2013 in zaak nr. 201209349/1/V1 volgt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de vreemdelingen in aanmerking komen voor verlening van een mvv met het oog op verblijf bij de referent, niet ten onrechte heeft volstaan met de beoordeling of zij ten tijde van het vertrek van de referent uit Somalië feitelijk tot zijn gezin behoorden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 11 september 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij hun feitelijke gezinsband met de referent ten tijde van diens vertrek uit Somalië niet aannemelijk hebben gemaakt. Volgens de vreemdelingen zijn de door de staatssecretaris geconstateerde tegenstrijdigheden te verklaren door de verschillen tussen de Somalische en de Nederlandse cultuur alsmede door het gebrek aan opleiding van de vreemdeling. Bovendien hebben de vreemdeling en de referent op andere punten gelijkluidende verklaringen afgelegd, aldus de vreemdelingen.
5.1. De staatssecretaris heeft aan voormeld standpunt onder meer ten grondslag gelegd dat in de door de vreemdeling tijdens haar identificerend gehoor overgelegde huwelijksakte als beroep van de referent 'politieagent' is vermeld, terwijl de referent heeft verklaard dat hij als rechercheur bij de politie heeft gewerkt en dat zijn dienstverband in 1990 - derhalve ruim voor de huwelijkssluiting op 10 januari 1997 - is geëindigd. Daarnaast wekt het volgens de staatssecretaris bevreemding dat de vreemdeling niet de geboortedata van de kinderen kon noemen, terwijl de referent de exacte geboortedata van de kinderen heeft opgegeven. Verder heeft de staatssecretaris aan de vreemdelingen tegengeworpen dat de vreemdeling en de referent tegenstrijdig hebben verklaard over het aantal broers en zussen van de referent en hun namen alsmede over de namen en leeftijden van hun pleegkinderen en de periode waarin zij tot het gezin behoorden. De staatssecretaris heeft in redelijkheid van de vreemdeling en de referent kunnen verlangen dat zij over deze basale onderwerpen eenduidig kunnen verklaren. Dat de verklaring van de vreemdeling en die van de referent op andere punten mogelijk wel overeenkomen, neemt niet weg dat hun verklaringen op essentiële punten van elkaar verschillen, waarvoor de vreemdelingen met hun stelling over de cultuurverschillen en het opleidingsniveau van de vreemdeling geen afdoende verklaring hebben gegeven.
De staatssecretaris heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen hun feitelijke gezinsband met de referent niet aannemelijk hebben gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
6. Voorts hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de staatssecretaris in de besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd van het oudste kind ten tijde van zijn identificerend gehoor.
6.1. Nu de staatssecretaris zich reeds op grond van de tussen de verklaring van de vreemdeling en de verklaring van de referent geconstateerde tegenstrijdigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referent uit Somalië tot zijn gezin behoorden, behoeft hetgeen de vreemdelingen omtrent het gehoor van het oudste kind heeft aangevoerd, geen bespreking.
De beroepsgrond faalt.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 11 september 2012 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen die gronden thans buiten het geschil.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/31481;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2014
487.