201306928/1/R4.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Readtsjerk, gemeente Dantumadiel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te De Westereen, gemeente Dantumadiel,
4. [appellant sub 4], wonend te De Falom, gemeente Dantumadiel,
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 5C], [appellante sub 5D] en [appellant sub 5C], wonend en gevestigd te Driezum, gemeente Dantumadiel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6], wonend te De Westereen, gemeente Dantumadiel,
7. [appellant sub 7], wonend te De Westereen, gemeente Dantumadiel,
8. [appellant sub 8], wonend te De Westereen, gemeente Dantumadiel,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Dantumadiel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2013, kenmerk 7, heeft de raad het bestemmingsplan "Bûtengebiet" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2014, waar [appellant sub 3], [appellant sub 1] en [appellante sub 2], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 7] en [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [appellant sub 3], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk voornoemd, en de raad, vertegenwoordigd door R. de Boer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan biedt een actuele planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Dantumadiel. Het plan sluit in hoofdlijnen wat betreft systematiek en beleid aan bij de oude bestemmingsplannen, maar biedt daarnaast agrarische bedrijven bouwvlakken van maximaal 1,5 ha. Verder zijn de gebiedsbestemmingen gebaseerd op de landschapskarakteristieken veenlandschap, terpenlandschap of woudenlandschap en wordt een flexibele regeling geboden voor woningen en bijbehorende bijgebouwen.
Intrekkingen
3. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 4] de beroepen ingetrokken voor zover gericht tegen de gebruiksmogelijkheden voor teelten op andere percelen dan de percelen waarvan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] eigenaar of gebruiker zijn.
Verder hebben [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] de beroepen ter zitting ingetrokken, voor zover gericht tegen de voor schuilstallen toegestane oppervlakte en tegen de omgevingsvergunningplicht voor het scheuren en frezen van grasland.
Ontvankelijkheid
4. [appellant sub 8] voert aan dat de gebruiksmogelijkheden voor teelten van percelen die hij tracht te verwerven ten onrechte zijn ingeperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998".
4.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2. Voor zover [appellant sub 8] aanvoert dat op het perceel plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, sectie I, nummer 730 met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" boomteelt ten onrechte niet is toegestaan, wordt overwogen dat hij geen eigenaar of gebruiker is van dit perceel en dat er geen concreet zicht bestaat op de verwerving daarvan. [appellant sub 8] wordt gelet daarop in zoverre door het bestreden besluit niet rechtstreeks getroffen in een voldoende concreet en actueel belang en is in zoverre geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van [appellant sub 8] is niet-ontvankelijk voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel plaatselijk bekend als gemeente Veenwouden, sectie I, nummer 730.
4.3. Voor zover het beroep is gericht tegen de bestemming van het perceel plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, sectie I, nummer 798, kan dit in deze procedure niet aan de orde komen, omdat dit perceel niet tot het plangebied behoort.
De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 8], voor zover gelijkluidend
Gebruiksmogelijkheden voor teelten
5. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betogen dat de gebruiksmogelijkheden van hun agrarische percelen ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" ten onrechte zijn ingeperkt. Het betreft de mogelijkheden voor fruit-, boom-, struik-, sier- en bollenteelt op hun percelen. Zij voeren aan dat deze percelen geschikt zijn voor dergelijke teelten en dat de ruimtelijke uitstraling hiervan niet wezenlijk verschilt van het bestaande gebruik.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat boomteelt niet wordt toegestaan, omdat dit de kernkwaliteit van de openheid van het landschap aantast. De raad stelt dat bomen en struiken meer dan 3 m boven het maaiveld kunnen reiken en daarnaast, anders dan mais, permanent aanwezig zijn, waardoor dit een ongewenst verdichtend effect heeft. Verder zijn de omstandigheden volgens de raad in beperkte mate geschikt voor bollen- en boomteelt. Bollenteelt komt daarom volgens de raad niet voor binnen de gemeente. Volgens de raad was boomteelt in het vorige bestemmingsplan ook niet zonder meer toegestaan, omdat een aanlegvergunningvereiste gold.
5.2. Het perceel van [appellant sub 3], plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, sectie L, nummer 100, heeft de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap".
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Veenlandschap" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch gebruik, met uitzondering van boom-/sierteelt, houtteelt, bollenteelt en fruitteelt;
b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden zoals deze tot uitdrukking komen in de volgende kenmerken:
1. een open planmatig aangelegd veenweidegebied;
2. veel water en rietlanden en resten van vroegere wateroppervlakten;
3. de aanwezigheid van lagen en drasse graslanden met de bijbehorende kenmerkende flora en fauna;
4. weidsheid, onderbroken met een enkel bosje of boerderij;
5. natuurgebieden in de lage en natte delen;
6. eendenkooien aan de rand van het gebied.
5.2.1. In het voorheen geldende bestemmingsplan had het perceel van [appellant sub 3] de bestemming "Agrarische cultuurgronden" en de aanduiding "veengronden".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de voorschriften van dat plan waren de gronden met deze bestemming bestemd voor grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, met uitzondering van bosgronden, met bijbehorende andere bouwwerken en voor zover gelegen binnen de lijn op de plankaart aangeduid met "veengronden" tevens bestemd voor gebied met een open landschap.
Ingevolge lid 3.4, onder a, sub 2, was het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders op gronden met de aanduiding "veengronden" beplantingen, anders dan erfbeplantingen, aan te brengen.
5.2.2. Op grond van het onderhavige plan is het telen van bomen, struiken, bollen, fruit en hout op het perceel van [appellant sub 3] niet toegestaan, terwijl dat in het voorheen geldende plan in beginsel - mits daartoe een aanlegvergunning verleend werd - was toegestaan. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Ter zitting is toegelicht dat het desbetreffende perceel niet in gebruik is voor het telen van bomen, struiken, bollen, fruit of hout, maar dat het perceel gedeeltelijk wordt gebruikt voor de beweiding van schapen. Door het toekennen van de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" aan het perceel heeft de raad het bestaande gebruik als zodanig bestemd.
Over het betoog van [appellant sub 3] dat het perceel in de toekomst aangewend moet kunnen worden voor de voornoemde teelten, overweegt de Afdeling als volgt. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. [appellant sub 3] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan reeds een concreet voornemen bestond voor teeltactiviteiten, noch heeft hij anderszins het bestaan aannemelijk gemaakt van een zodanig concreet voornemen dat dit zonder meer in het voorliggende plan kon worden opgenomen. Dat in de inspraakreactie en in de zienswijze over het ontwerpplan is gesteld dat het de bedoeling is de gronden in de toekomst aan te wenden voor het kweken van fruit, bomen, heesters of sierplanten is daartoe onvoldoende. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in deze stukken niet nader is gespecificeerd welke soorten fruit of bomen [appellant sub 3] wenst te telen en welk deel van het perceel met een oppervlakte van ongeveer 8.600 m² daarvoor zal worden aangewend, zodat de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan niet heeft kunnen beoordelen. De raad hoefde met de wens van [appellant sub 3] om in de toekomst teeltactiviteiten te kunnen ontplooien bij de vaststelling van het plan dan ook geen rekening te houden. Dat het perceel geschikt is voor deze teelten en de ruimtelijke uitstraling daarvan volgens [appellant sub 3] niet groter is dan van het bestaande gebruik, wat daar ook van zij, maakt gelet op het voorgaande niet dat de raad rekening had moeten houden met de door [appellant sub 3] gewenste ontwikkeling. Het betoog faalt.
5.3. Aan het perceel van [appellant sub 4] aan de [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en "Agrarisch - Woudenlandschap" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
a. per bestemmingsvlak niet meer dan 1 agrarisch bedrijf is toegestaan;
(…)
d. de gronden mede zijn bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden zoals deze zijn bestemd in de aangrenzende bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap".
Ingevolge artikel 1, lid 1.49, wordt onder "grondgebonden agrarische bedrijfsvoering" verstaan: een agrarische bedrijfsvoering die geheel dan wel grotendeels afhankelijk is van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, zijn de voor "Agrarisch - Woudenlandschap" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch gebruik, met uitzondering van boom-/sierteelt, houtteelt en bollenteelt en met dien verstande dat fruitteelt uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "fruitteelt";
b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden zoals deze tot uitdrukking komen in de volgende kenmerken:
1. de grote mate van beslotenheid als gevolg van de langgerekte strokenverkaveling met houtwallen en elzensingels op de kavelgrenzen;
2. streekdorpen/bebouwingslinten op de oost-west lopende zandruggen;
3. halepaden.
Ingevolge lid 8.6.1, aanhef en onder a, kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 8.1 ten behoeve van boom-/sierteelt, fruitteelt, houtteelt of bollenteelt, mits de landschappelijke waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast.
Ingevolge lid 8.6.2 kan een in lid 8.6.1 genoemde vergunning slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
a. het straat- en bebouwingsbeeld;
b. de milieusituatie;
c. de verkeersveiligheid;
d. de gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden.
5.3.1. Anders dan [appellant sub 4] stelt, is het telen van bomen, fruit, struiken en bollen op grond van artikel 3, lid 3.1, van de planregels toegestaan op het perceel [locatie 1], voor zover daaraan de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is toegekend. Het telen van deze soorten kan als grondgebonden agrarische bedrijfsvoering worden aangemerkt, nu deze bedrijfsvoering afhankelijk is van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Het betoog faalt in zoverre.
5.3.2. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat op het deel van het perceel [locatie 1] met de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap" weliswaar niet bij recht, maar wel na verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van het plan teelt van bomen, fruit, hout en bollen kan worden toegestaan. Ter zitting is vastgesteld dat op het perceel [locatie 1] geen bomen, fruit, hout of bollen worden geteeld, maar dat het perceel in gebruik is voor het houden van schapen. Het gebruik als schapenhouderij is als zodanig bestemd. Zoals in 5.2.2 is overwogen, dient de raad bij de vaststelling van een plan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. [appellant sub 4] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan reeds een concreet voornemen bestond voor teeltactiviteiten als tweede bedrijfstak, noch anderszins het bestaan aannemelijk gemaakt van een zodanig concreet voornemen dat dit zonder meer bij recht in het voorliggende plan kon worden toegestaan. De raad hoefde met de wens van [appellant sub 4] om in de toekomst teeltactiviteiten te ontplooien bij de vaststelling van het plan dan ook geen rekening te houden. Dat het perceel geschikt is voor deze teelten en de ruimtelijke uitstraling daarvan volgens [appellant sub 4] niet groter is dan het bestaande gebruik, wat daar ook van zij, maakt gelet op het voorgaande niet dat de raad rekening had moeten houden met de door [appellant sub 4] genoemde ontwikkeling. Het betoog faalt ook in zoverre.
5.4. Het perceel van [appellant sub 8] aan de [locatie 2] heeft de bestemming "Agrarisch - Kwekerij".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Kwekerij" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een kwekerij, met dien verstande dat:
a. per bestemmingsvlak niet meer dan 1 kwekerij is toegestaan;
b. de gronden mede zijn bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden zoals deze zijn bestemd in de aangrenzende bestemming "Agrarisch - Veenlandschap".
Ingevolge artikel 1, lid 1.64, wordt onder "kwekerij" verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van beplantingsgewassen zoals bos- en haagplantsoen, laan- en parkbomen, vruchtbomen, rozenstruiken, sierconiferen en overige sierheesters, een en ander in de vorm van vollegrondsteelt dan wel containerteelt.
Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat boomteelt op zijn perceel [locatie 2] niet is toegestaan, faalt dit betoog gelet op voornoemde bepalingen.
Bestemming "Agrarisch - Veenlandschap"
6. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] stellen dat aan hun percelen ten onrechte de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" is toegekend, omdat deze geen veengronden betreffen maar zandgronden. Volgens [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] had aan hun percelen de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap" toegekend moeten worden. Zij verwijzen hierbij naar de Verordening Ruimte van de provincie Fryslân (hierna: Verordening Ruimte), op grond waarvan het gebied is aangewezen als woudontginningenlandschap en naar een kaart als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Meststoffenwet, waarop grondsoorten per perceel zijn aangeduid. Volgens [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] leidt de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" tot beperkingen ten opzichte van de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap" en hebben veengronden een lagere waarde dan zandgronden.
6.1. De raad stelt dat de kaarten die onderdeel uitmaken van de Verordening Ruimte op provinciaal niveau zijn vastgesteld en dat hij een gedetailleerde doorvertaling heeft gemaakt door het gebied als veengebied aan te wijzen.
6.2. Anders dan zij veronderstellen, is aan de percelen van [appellant sub 4] en [appellant sub 8] niet de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" toegekend, zoals volgt uit hetgeen in 5.3 en 5.4 is overwogen. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag. Aan het perceel van [appellant sub 3] is deze bestemming wel toegekend.
Voor zover [appellant sub 8] aanvoert dat aan het perceel plaatselijk bekend als gemeente Veenwouden, sectie I, nummer 730 ten onrechte de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" is toegekend, is dit beroep niet-ontvankelijk, zoals is overwogen in 4.2.
6.3. Op de kaart Landschapstypen behorende bij de Verordening Ruimte is het perceel van [appellant sub 3], plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, sectie L, nummer 100, aangewezen als "Woudontginning" en "singels". Volgens de omschrijving in de bij deze kaart behorende toelichting zijn de kernkwaliteiten van het woudontginningenlandschap onder meer elzensingels en houtwallen, wegbeplanting en plaatselijk lanen en landgoedbossen.
Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte omvat de plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor het landelijk gebied een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf waarin, voor zover noodzakelijk, wordt aangegeven op welke wijze:
a. het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van nieuwe functies, op grond van een analyse van de samenhang van de ondergrond, netwerken en nederzettingspatronen;
b. het plan invulling geeft aan blijvende herkenbaarheid van de kernkwaliteiten per landschapstype zoals aangegeven op en omschreven bij de van deze verordening deel uitmakende kaart Landschapstypen, waaronder begrepen de kernkwaliteiten in de Nationale Landschappen;
c. de volgens het plan gewenste beeldkwaliteit, bebouwingstypologieën en bebouwingsvormen, materiaal- en kleurgebruik worden gerealiseerd.
Ingevolge het tweede lid stelt een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op landelijk gebied zo nodig regels die ertoe strekken dat de kernkwaliteiten per landschapstype als bedoeld in het eerste lid, sub b, waaronder begrepen de landschapstypen in de Nationale Landschappen, herkenbaar blijven.
Ingevolge het derde lid dient een ruimtelijk plan te voorzien in een zorgvuldige inpassing van:
a. een uitbreidingslocatie;
b. nieuwe infrastructuur of aanpassing van infrastructuur;
c. een nieuwe recreatieve voorziening of uitbreiding van een recreatieve voorziening;
d. agrarische bedrijven, inclusief glastuinbouwbedrijven;
e. windturbines,
binnen de kernkwaliteiten per landschapstype, zoals aangegeven op en omschreven bij de van deze verordening deel uitmakende kaart Landschapstypen.
6.4. Het landschapstype "Woudontginning" zoals aangeduid door de Verordening Ruimte is voor het perceel van [appellant sub 3] niet overgenomen in het plan, nu dit perceel de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" heeft. Percelen met deze bestemming zijn niet bestemd voor het behoud van de landschappelijke waarden die behoren bij een woudontginningenlandschap. Op grond van artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden die kenmerkend zijn voor een open veenweidegebied. Het plan strekt aldus wat betreft het perceel van [appellant sub 3] ten onrechte niet tot het herkenbaar houden van de kernkwaliteiten van het landschapstype "Woudontginning", zoals in artikel 3.1.1, tweede lid, van de Verordening Ruimte is voorgeschreven. In zoverre is het besluit in strijd met artikel 3.1.1, tweede lid, van de Verordening Ruimte genomen. Het betoog slaagt.
Het beroep van [appellant sub 4] voor het overige
7. Het beroep van [appellant sub 4] richt zich verder tegen de omvang van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en het daarbij behorende bouwvlak op het perceel [locatie 1].
Bestaande bebouwing
8. [appellant sub 4] betoogt dat het bouwvlak ten onrechte is verkleind ten opzichte van het hiervoor geldende plan, waardoor een deel van de bestaande bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak staat. Ter zitting is toegelicht dat op de desbetreffende strook grond met de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap" mestopslagvoorzieningen aanwezig zijn en dat ter plaatse machines worden gestald.
8.1. Ter zitting heeft de raad gesteld dat het plan mogelijk netto meer bebouwing toelaat dan het vorige plan, omdat in tegenstelling tot het vorige plan in dit plan geen beperkingen zijn gesteld aan de omvang van de bebouwing binnen het bouwvlak.
8.2. Vast staat dat het bouwvlak van het perceel [locatie 1] kleiner is dan het bouwvlak dat op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" aan dit perceel is toegekend. De gronden die in het onderhavige plan buiten het bouwvlak zijn komen te liggen, zijn ten noorden van dit bouwvlak gesitueerd en hebben de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap". Ter zitting is vastgesteld dat deze gronden onder meer in gebruik zijn voor mestopslag.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Woudenlandschap" aangewezen gronden bestemd voor onder meer agrarisch gebruik, met dien verstande dat mestopslagvoorzieningen niet zijn toegestaan.
In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was aan de desbetreffende gronden de bestemming "Bodemgebonden agrarische bedrijven" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" waren de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor bedrijven waarbinnen uitsluitend of overwegend door bewerking van de bodem en/of door het houden van vee met gebruikmaking van producten van die bodem arbeid wordt verricht ter verkrijging van plantaardige of dierlijke producten, met de bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken, erven en cultuurgronden. Dit artikel bevat geen bepaling op grond waarvan mestopslagvoorzieningen niet waren toegestaan.
8.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft ter zitting weliswaar toegelicht dat in het plan is gekozen voor een andere systematiek voor het bepalen van de omvang van het bouwvlak dan in het voorheen geldende plan werd gehanteerd, maar heeft ten aanzien van de mestopslagvoorzieningen niet toegelicht wat de gewijzigde planologische inzichten zijn en op welke wijze hij de belangen van [appellant sub 4] in zijn afweging heeft betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de verkleining van het bouwvlak op het perceel [locatie 1] ten opzichte van het voorheen geldende plan, niet berust op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.
Uitbreidingsmogelijkheden
9. [appellant sub 4] betoogt verder dat het verzoek tot uitbreiding van het bouwvlak voor het agrarisch bedrijf tot 1,5 ha ten onrechte is afgewezen. [appellant sub 4] voert in dit kader aan dat het bedrijf is aan te merken als een volwaardig agrarisch bedrijf, omdat hij over voldoende gronden beschikt en een volledig inkomen genereert met de bedrijfsactiviteiten. Volgens [appellant sub 4] is aangetoond dat na de gewenste uitbreiding kan worden voldaan aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), de gemeentelijke Geurverordening en aan de geluidvoorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, en dat de aanwezige natuurgebieden evenmin aan uitbreiding in de weg staan. [appellant sub 4] doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel en voert in dit kader aan dat aan percelen aan de Atewei 1 te Broeksterwâld, Dammeloane 31 te Damwâld, Doniawei 102 te Damwâld, Koailoane 7 te Walterswâld en de Koaiwei 23 te Readtsjerk wel grotere bouwvlakken zijn toegekend.
9.1. Volgens de raad is het grondgebonden agrarische bedrijf als zodanig bestemd, omdat op de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" veeteelt, akkerbouw en tuinbouw zijn toegestaan. De raad heeft geen medewerking verleend aan de uitbreiding van het bouwvlak tot 1,5 ha, omdat het bedrijf niet als een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt en nabij burgerwoningen is gesitueerd. Ter zitting heeft de raad gesteld dat het plan drie typen agrarische activiteiten onderscheidt: hobbymatig agrarisch gebruik, een agrarisch kleinbedrijf en een volwaardig agrarisch bedrijf. Volgens de raad vallen de activiteiten van [appellant sub 4] niet onder een van deze typen agrarische activiteiten. Het gebruik is volgens de raad niet als hobbymatig te kwalificeren en omdat [appellant sub 4] ongeveer 15 ha grond in zijn bezit heeft, is dit evenmin een agrarisch kleinbedrijf. Volgens de raad worden ter plaatse ongeveer 100 schapen gehouden en is tijdens een bedrijfsbezoek op 16 mei 2013 geconstateerd dat er geen rundvee aanwezig is. De raad heeft hieruit afgeleid dat geen volledig jaarinkomen kan worden gegenereerd met de bedrijfsactiviteiten. Daardoor behelzen de activiteiten van [appellant sub 4] volgens de raad geen volwaardig agrarisch bedrijf. Alleen aan volwaardige agrarische bedrijven is volgens de raad een bouwvlak van 1,5 ha toegekend.
9.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.7, van de planregels wordt verstaan onder "agrarisch bedrijf": een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (houtteelt daaronder begrepen) en/of het houden van dieren, niet zijnde: een kwekerij, een glastuinbouwbedrijf, een gebruiksgerichte paardenhouderij, een champignonkwekerij, of een wormenkwekerij.
Ingevolge lid 1.8 wordt verstaan onder "agrarisch kleinbedrijf": een agrarisch bedrijf met een omvang van ten minste 5 ha en ten hoogste 15 ha.
Ingevolge lid 1.50 wordt verstaan onder "hobbymatig agrarisch gebruik": het telen van gewassen en/of het houden van dieren, anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarisch bedrijf en niet zijnde een volkstuin.
Ingevolge lid 1.91 wordt verstaan onder "volwaardig agrarisch bedrijf": een agrarisch bedrijf dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van één volledige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen, en waarvan het behoud ook op langere termijn in voldoende mate en op duurzame wijze is verzekerd, dat wil zeggen in zowel bedrijfseconomisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze.
9.2.1. In paragraaf 5.3.2 van de plantoelichting is vermeld dat alle bestaande agrarische bedrijven een agrarisch bouwvlak hebben gekregen. De door de raad ter zitting genoemde drie typen agrarische activiteiten zijn schematisch weergegeven. Volgens dit schema wordt uitsluitend aan volwaardige agrarische bedrijven de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. Volgens paragraaf 5.3.3 van de plantoelichting is aan agrarische bedrijven een bouwvlak van maximaal 1,5 ha toegekend, tenzij de omgeving dit niet toelaat.
9.3. Zoals in 5.2.2 is overwogen, dient de raad bij de vaststelling van een plan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend.
9.3.1. [appellant sub 4] heeft in de zienswijze over het ontwerpplan van 2 mei 2013 verzocht om het bouwvlak overeenkomstig het beleid van de raad te verruimen tot 1,5 ha. Bij de zienswijze is een uitsnede van de verbeelding gevoegd waarop het gewenste bouwvlak is ingetekend. [appellant sub 4] wenst het bouwvlak in noordelijke richting uit te breiden waarna het ongeveer driemaal zo groot zal zijn als het bouwvlak van ongeveer 4.300 m² dat op de verbeelding van het plan is opgenomen. In de zienswijze is toegelicht dat na uitbreiding van het bouwvlak kan worden voldaan aan de geluidvoorschriften uit artikel 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, aan de geurvoorschriften uit artikel 3.115 en 3.119 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, aan de Wet ammoniak en veehouderij en dat in de nabijheid van het bedrijf geen natuurgebieden voorkomen die een belemmering voor de uitbreiding vormen. Gelet op bovenstaande omstandigheden is het initiatief van [appellant sub 4] voldoende concreet en ook tijdig kenbaar gemaakt aan het gemeentebestuur.
9.3.2. Voor zover de raad heeft gesteld dat het bedrijf niet als volwaardig agrarisch bedrijf is aan te merken en daarom niet in aanmerking komt voor een bouwvlak van 1,5 ha, wordt overwogen dat aan het perceel gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is toegekend, welke bestemming volgens de plantoelichting in beginsel alleen wordt toegekend aan volwaardige agrarische bedrijven. In zoverre wijkt het voornoemde standpunt van de raad af van het bij de toekenning van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" gehanteerde uitgangspunt. In zoverre is het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad zich niet in redelijkheid op basis van uitsluitend een locatiebezoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 4] geen volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert dan wel na realisatie van het voornoemde voornemen kan exploiteren. Daarnaast is in de plantoelichting niet vermeld dat het beleid om aan agrarische bedrijven in beginsel een bouwvlak toe te kennen van 1,5 ha uitsluitend geldt voor volwaardige agrarische bedrijven. Niet in geschil is dat [appellant sub 4] ter plaatse een agrarisch bedrijf exploiteert. [appellant sub 4] heeft de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het voornemen onderbouwd in de zienswijze en de raad heeft bij de vaststelling van het plan niet gemotiveerd waarom die onderbouwing niet juist of niet volledig is. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het voor de raad niet mogelijk was de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door [appellant sub 4] gewenste ontwikkeling bij de voorbereiding van het plan te betrekken en te onderzoeken aan de hand van de onderbouwing die [appellant sub 4] heeft gegeven. Voor zover de raad in verweer heeft gesteld dat de uitbreiding van het bouwvlak niet inpasbaar is vanwege de nabijheid van burgerwoningen, wordt overwogen dat dit standpunt in het bestreden besluit niet nader is toegelicht.
9.4. Gelet op 8.3, 9.3.1 en 9.3.2 is het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Beperking door woonbestemming
10. [appellant sub 4] vreest voorts beperking van zijn bedrijfsvoering, doordat bouwvlakken met de bestemming "Wonen" in de directe omgeving van zijn perceel zijn vergroot of verwijderd, waardoor woningen kunnen worden vergroot of verplaatst en dichterbij zijn bedrijfsbebouwing kunnen worden gesitueerd. Ter zitting heeft [appellant sub 4] toegelicht te vrezen voor het realiseren van zorgwoningen buiten het bouwvlak op korte afstand van zijn perceel, nu het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) dat mogelijk maakt.
10.1. In de plantoelichting is uiteengezet dat aan percelen met woningen in de linten een bouwvlak is toegekend, om het karakteristieke bebouwingsbeeld in stand te houden, en dat aan percelen met woningen buiten de linten geen bouwvlak is gegeven, omdat deze woningen niet in een karakteristiek bebouwingspatroon staan, maar veelal solitair in het buitengebied. Volgens de plantoelichting moet op de percelen zonder bouwvlak wel worden voldaan aan het beginsel van bebouwingsconcentratie op grond waarvan bebouwing geclusterd op het perceel wordt gerealiseerd.
10.2. In de nabijheid van het perceel [locatie 1] ligt een aantal percelen waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend. Aan de percelen gelegen ten westen van het perceel van [appellant sub 4], Hegewâl 16 en Auke Jansstrjitte 35, is geen bouwvlak toegekend. Aan een woonperceel ten oosten van het perceel van [appellant sub 4], Hegewâl 6, is wel een bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 29, lid 29.2, van de planregels mogen op de voor "Wonen" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met inachtneming van de volgende regels:
a. per bestemmingsvlak is niet meer dan 1 woonhuis toegestaan, met dien verstande dat:
1. ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aangegeven aantal woonhuizen is toegestaan;
2. ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" geen woning is toegestaan;
b. indien in het bestemmingsvlak een bouwvlak is aangegeven, mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
c. gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van het beginsel van bebouwingsconcentratie;
d. het hoofdgebouw mag uitsluitend worden herbouwd op de locatie van het huidige hoofdgebouw;
e. bijbehorende bouwwerken mogen uitsluitend achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw worden gebouwd;
f. de gezamenlijke oppervlakte van het hoofdgebouw en de bijbehorende bouwwerken mag niet meer dan 300 m² bedragen;
(…).
10.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was aan de percelen Hegewâl 6 en 16 en Auke Jansstrjitte 35 een bouwvlak toegekend.
10.4. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak van het perceel Hegewâl 6 niet in omvang is toegenomen en niet is verplaatst in de richting van het perceel van [appellant sub 4]. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.
Voor zover [appellant sub 4] vreest dat woningen dichterbij zijn perceel kunnen worden gerealiseerd als gevolg van het vervallen van bouwvlakken van bestaande woningen, faalt dit betoog gelet op artikel 29, lid 29.2, aanhef en onder d, van de planregels. Op grond van die bepaling mogen hoofdgebouwen uitsluitend worden herbouwd op de locatie van het huidige hoofdgebouw.
Voor zover [appellant sub 4] daarnaast vreest dat bijbehorende bouwwerken of gebouwen worden bewoond in het kader van het verlenen van mantelzorg, wordt overwogen dat het bewonen van vrijstaande bijbehorende bouwwerken op grond van artikel 29, lid 29.5.1, onder a, van de planregels niet is toegestaan. Overigens was de wijziging van het Bor waar [appellant sub 4] op doelt, die onder meer betrekking heeft op huisvesting in verband met mantelzorg, wat daar verder ook van zij, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, zodat het betoog ook in zoverre feitelijke grondslag mist.
Het beroep van [appellant sub 8] voor het overige
11. Het beroep van [appellant sub 8] is verder gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van het hoveniersbedrijf, de showtuin en ondergeschikte detailhandel op het perceel [locatie 2]. Volgens [appellant sub 8] kunnen de bestaande activiteiten van het hoveniersbedrijf op grond van de toegekende bestemming "Agrarisch - Kwekerij" niet volledig worden uitgeoefend. Ook de showtuin en ondergeschikte detailhandel kunnen volgens [appellant sub 8] niet onder deze bestemming worden geschaard. [appellant sub 8] stelt dat het plan op het perceel Haadwei 54 te Broeksterwâld wel hoveniersactiviteiten, een showtuin en ondergeschikte detailhandel toestaat. De raad heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom dit op zijn perceel niet is toegestaan, aldus [appellant sub 8].
11.1. Zoals in 5.4 is vastgesteld, is aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Agrarisch - Kwekerij" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een kwekerij, met dien verstande dat:
c. de gronden mede zijn bestemd voor landschappelijke inpassing en/of erfbeplanting;
g. ter plaatse van de aanduiding "hovenier" de gronden mede zijn bestemd voor hoveniersactiviteiten.
Ingevolge lid 4.5.2 wordt tot een gebruik in strijd met het bestemmingsplan niet gerekend ondergeschikte detailhandel in eigen gekweekte producten.
Ingevolge artikel 1, lid 1.55, wordt onder een "hoveniersbedrijf" verstaan: een bedrijf gericht op het ontwerp, de aanleg en het onderhoud van tuinen en groenvoorzieningen voor anderen, niet zijnde een grondverzetbedrijf.
11.2. De aanduiding "hovenier" is aan het perceel [locatie 2] niet toegekend, zodat ter plaatse geen hoveniersactiviteiten zijn toegestaan. Verder laat de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" het gebruik van een deel van het perceel als showtuin niet toe. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij momenteel onderzoekt of het bestaande gebruik van een deel van het perceel voor een hoveniersbedrijf en als showtuin kan worden toegestaan. De raad heeft zich aldus op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan het eerst na vaststelling van het plan mogelijk was voormeld onderzoek te doen. Het plan is dan ook in zoverre vastgesteld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een plan te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
11.3. Voor zover op het perceel ondergeschikte detailhandel in eigen gekweekte producten plaatsvindt, is dit op grond van artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels toegestaan, zodat het betoog in zoverre faalt.
Het beroep van [appellant sub 6]
12. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen het niet toekennen van de bestemming "Wonen" aan een deel van het perceel [locatie 6] te De Westereen. [appellant sub 6] stelt een concreet plan kenbaar te hebben gemaakt om op dit perceel een woning en een bijgebouw te realiseren, waaraan het gemeentebestuur en het provinciebestuur volgens [appellant sub 6] medewerking willen verlenen. [appellant sub 6] heeft dit bouwplan voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, waaruit volgens [appellant sub 6] blijkt dat aanvullend onderzoek niet nodig is. [appellant sub 6] voert aan dat het initiatief voldoet aan het zogenoemde "open gaten"-beleid van de gemeente. Niettemin is deze ontwikkeling niet in het plan opgenomen. [appellant sub 6] stelt dat de raad ten onrechte niet heeft medegedeeld welke onderzoeken volgens hem nodig waren om het initiatief in het plan op te nemen. [appellant sub 6] stelt verder dat op grond van het gelijkheidsbeginsel medewerking niet kan worden ontzegd, omdat aan andere percelen wel een woonbestemming is toegekend.
12.1. De raad stelt dat [appellant sub 6] in 2007 een principeverzoek heeft ingediend voor de realisatie van woningen tussen de percelen [locatie 6 en 7]. Volgens de raad voldeed het verzoek aan het destijds geldende beleid. Dat beleid is volgens de raad inmiddels niet meer van kracht. Een door [appellant sub 6] ingediende aanvraag voor de bouw van een woning is getoetst aan het geldende ruimtelijke beleid en voorgelegd aan het college van gedeputeerde staten (hierna: gedeputeerde staten). De raad stelt dat gedeputeerde staten op 7 februari 2012 hebben ingestemd met het bouwplan. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel echter geen woonbestemming kon worden toegekend, omdat ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerpplan nog geen duidelijkheid bestond over het resultaat van alle noodzakelijk uit te voeren ruimtelijke toetsen.
12.2. Aan het hiervoor bedoelde deel van het perceel [locatie 6] is de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" toegekend op grond waarvan een woning niet is toegestaan.
12.3. Zoals in 5.2.2 is overwogen, dient de raad bij de vaststelling van een plan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend.
12.4. Vast staat dat in 2007 een principeverzoek voor de realisatie van woningen is gedaan en dat op 21 juli 2011 een conceptaanvraag met ruimtelijke onderbouwing voor de bouw van een woning op het voornoemde perceel is ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel (hierna: het college). In de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat het bouwplan aan het "open gaten"-beleid voldoet en dat er geen ruimtelijke of milieukundige belemmeringen zijn voor inpassing van een woning. Niet in geschil is voorts dat gedeputeerde staten positief tegenover het initiatief staan.
12.5. Gelet op bovenstaande omstandigheden is het initiatief van [appellant sub 6] voldoende concreet en ook tijdig kenbaar gemaakt bij het gemeentebestuur. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het voor de raad niet mogelijk was de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door [appellant sub 6] gewenste ontwikkeling reeds bij de voorbereiding van het plan te onderzoeken. Hierbij is van belang dat [appellant sub 6] de ruimtelijke aanvaardbaarheid heeft onderbouwd in de ruimtelijke onderbouwing en dat de raad niet duidelijk heeft aangegeven welke gegevens die volgens hem voor de beoordeling noodzakelijk zijn, ontbraken ten tijde van de vaststelling van het plan. Ter zitting heeft de raad erkend dat hij ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende gegevens tot zijn beschikking had om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwen van een woning op het desbetreffende perceel te kunnen beoordelen en dat het gelet op de door gedeputeerde staten verleende ontheffing op grond van de Verordening Ruimte in de rede had gelegen om een woonbestemming met bijbehorende bouwmogelijkheden toe te kennen aan het perceel. Het bestreden besluit is voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6] genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Het beroep van [appellant sub 7]
13. Het beroep van [appellant sub 7] is gericht tegen het niet toekennen van de bestemming "Wonen" aan het perceel plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, Sectie I, nummer 763, gelegen aan de Djipswâl te De Westereen. [appellant sub 7] stelt een concreet plan te hebben om op dit perceel drie woningen te realiseren, waaraan het gemeentebestuur volgens [appellant sub 7] medewerking wil verlenen. [appellant sub 7] heeft dit bouwplan voorzien van een ruimtelijke onderbouwing. Niettemin is deze ontwikkeling niet in het plan opgenomen, omdat het provinciebestuur daaraan geen medewerking wenst te verlenen. [appellant sub 7] voert aan dat gedeputeerde staten weliswaar bij ontwerpbesluit van 3 april 2013 het voornemen kenbaar hebben gemaakt geen medewerking aan het bouwplan te verlenen, maar dat naar aanleiding van een daarover naar voren gebrachte zienswijze de verwachting bestaat dat gedeputeerde staten alsnog medewerking zullen verlenen. [appellant sub 7] stelt dat op grond van het gelijkheidsbeginsel medewerking niet kan worden ontzegd door gedeputeerde staten, nu aan een woonbestemming op het perceel van [appellant sub 6] wel medewerking wordt verleend. [appellant sub 7] betoogt dat de raad in afwachting van het besluit van gedeputeerde staten een voorwaardelijke bestemming had kunnen toekennen aan het perceel. Bovendien is de Verordening Ruimte volgens [appellant sub 7] niet van toepassing op de reeds voor de inwerkingtreding daarvan ingediende aanvraag, zodat een ontheffing niet noodzakelijk is.
13.1. De raad stelt dat in 2006 een principeverzoek voor de bouw van drie woningen is ingediend door [appellant sub 7]. In 2010 heeft het gemeentebestuur zich op basis van de op dat moment geldende ruimtelijke situatie bereid verklaard om medewerking te verlenen aan het initiatief. Nu gedeputeerde staten echter niet bereid zijn om medewerking te verlenen vanwege strijd met de Verordening Ruimte, kan de in 2012 aangevraagde omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen niet verleend worden en is besloten geen woonbestemming toe te kennen. De raad stelt verder dat voor het verzoek van [appellant sub 7] en het verzoek van [appellant sub 6] dezelfde procedure is doorlopen en dat beide verzoeken tot het verlenen van een ontheffing gelijktijdig zijn aangeboden bij gedeputeerde staten, waardoor de gevallen gelijk zijn behandeld.
13.2. Ingevolge artikel 12.2.2 van de Verordening Ruimte zijn de bepalingen van deze verordening niet van toepassing op bouw- en gebruiksmogelijkheden die bij recht of ontheffingsbevoegdheid zijn opgenomen in een ruimtelijk plan dat voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening in werking is getreden en onherroepelijk is, of in een ruimtelijk plan dat voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening formeel in ontwerp ter inzage is gelegd volgens de daarvoor geldende wettelijke procedures.
De Verordening Ruimte is op 1 augustus 2011 in werking getreden. Reeds omdat de aanvraag om omgevingsvergunning in het kader waarvan het college om ontheffing heeft verzocht na de inwerkingtreding van de Verordening Ruimte is ingediend en er voor die inwerkingtreding geen ontwerp van een ruimtelijk plan ter inzage is gelegd met betrekking tot de drie gewenste woningen, is de Verordening Ruimte daarop gelet op artikel 12.2.2 van toepassing.
13.3. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte mogen in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden worden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies.
Ingevolge artikel 1.3.1 kan in afwijking van artikel 1.1.1, eerste lid, een nieuwe stedelijke functie in of aansluitend op een bestaand bebouwingslint of een bestaand bebouwingscluster worden toegestaan met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. de nieuwe stedelijke functie leidt tot afronding of verdichting van een bebouwingslint of bebouwingscluster, en doet geen afbreuk aan de landschappelijke karakteristiek;
(…)
d. een nieuwe woning voldoet tevens aan het bepaalde in artikel 1.6.1, eerste lid, of artikel 1.7.1, eerste lid.
Ingevolge artikel 1.3.2 kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van artikel 1.1.1, eerste lid, juncto artikel 1.3.1, sub d, voor de bouw van een of enkele woningen in of aansluitend op een bestaand bebouwingslint of een bestaand bebouwingscluster, mits woningbouw leidt tot een landschappelijk aanvaardbare afronding of verdichting van het bebouwingslint of het bebouwingscluster, zo mogelijk bijdraagt aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, en in ieder geval geen afbreuk doet aan de landschappelijke karakteristiek.
Ingevolge de begripsbepalingen van de Verordening Ruimte wordt onder "landelijk gebied" verstaan: het gebied buiten het bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge kaart 2 "stedelijk gebied" van de Verordening Ruimte ligt het perceel van [appellant sub 7] buiten het bestaand stedelijk gebied.
13.4. Aan het hiervoor bedoelde perceel aan de Djipswâl is de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" toegekend, op grond waarvan geen woningen zijn toegestaan.
13.5. Vast staat dat de beoogde realisatie van drie woningen in strijd is met artikel 1.1.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte, nu niet in geschil is dat het hierbij gaat om bouwmogelijkheden voor nieuwe stedelijke functies in het landelijk gebied. Uit het voornoemde ontwerpbesluit van 3 april 2013 blijkt dat gedeputeerde staten zich op het standpunt stellen dat een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3.2 van de Verordening Ruimte niet verleend kan worden, omdat de woningbouw aan de Djipswâl niet leidt tot een aanvaardbare verdichting van het bebouwingslint, dat ligt buiten het bestaand stedelijk gebied, en dat met woningbouw op deze locatie afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het landschap. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid om drie woningen te bouwen op het desbetreffende perceel aan de Djipswâl niet in het plan kon worden opgenomen. Overigens hebben gedeputeerde staten op 1 april 2014 besloten om de gevraagde ontheffing van de Verordening Ruimte ten behoeve van de bouw van drie woningen op het perceel van de Djipswâl te weigeren.
Het betoog faalt.
13.6. Voor zover [appellant sub 7] bezwaren heeft aangevoerd tegen het besluit tot weigering van de ontheffing van gedeputeerde staten van 1 april 2014, overweegt de Afdeling dat daartegen afzonderlijk beroep kon worden ingesteld en dat deze bezwaren in het kader van deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
Het beroep van [appellant sub 5]
14. Het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer - Landschappelijk waardevolle weg" op het perceel [locatie 3]. De gronden met deze bestemming zijn volgens [appellant sub 5] reeds gedurende ongeveer 45 jaar niet meer in gebruik als openbare weg. De gronden zijn volgens [appellant sub 5] bij een landinrichting in 1974 aan hem toebedeeld als weiland. De bomen die ter plaatse stonden zijn in 2010 gekapt, waarvoor volgens [appellant sub 5] een vergunning is verleend. De gronden zijn destijds ook geëgaliseerd en als weiland in gebruik genomen. Het gebruik als weiland valt volgens [appellant sub 5] onder het overgangsrecht. [appellant sub 5] stelt dat zijn belang bij een agrarische bestemming zwaarder weegt dan de belangen die met de niet bestaande weg zijn gemoeid.
14.1. De raad wijst er op dat weliswaar een kapvergunning is verleend voor het onderhoud en het afzetten van onder meer de elzensingels op het perceel van [appellant sub 5], maar dat [appellant sub 5] in afwijking van deze vergunning alle bomen heeft gekapt, de weg heeft verwijderd, een sloot heeft gedempt en de gronden bij een aangrenzend weiland heeft getrokken. Het college heeft naar aanleiding daarvan besloten een last onder dwangsom op te leggen, waarbij [appellant sub 5] is gelast het geheel in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Dit besluit is onherroepelijk geworden, aldus de raad. Om het herstel in de oorspronkelijke staat mogelijk te maken, recht te doen aan de besluitvorming in de handhavingsprocedure en de naar aanleiding daarvan gemaakte minnelijke afspraken, heeft de raad de bestemming "Verkeer - Landschappelijk waardevolle weg" gehandhaafd. De raad acht het vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt van belang om de weg op een vergelijkbare wijze als in het voorheen geldende bestemmingsplan te beschermen. Het huidige gebruik valt volgens de raad niet onder het overgangsrecht.
14.2. Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer - Landschappelijk waardevolle weg" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wegen met landschappelijke waarde;
b. groenvoorzieningen;
c. de waterhuishouding;
met daarbij behorende: bouwwerken, geen gebouwen zijnde; werken, geen bouwwerk zijnde.
Ingevolge artikel 51, lid 51.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand gebruik.
Ingevolge lid 51.4 is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
14.3. Op 5 januari 2010 heeft het college aan de Vereniging Agrarisch Landschapsbeheer Dantumadiel een omgevingsvergunning verleend voor het afzetten (rooien) van onder meer 225 m elzensingel langs het pad vanaf de Terpwei richting de Eastwâld. Tijdens een controle op 31 mei 2011 is geconstateerd dat het pad is afgegraven en geëgaliseerd en bij de omliggende agrarische cultuurgronden is getrokken, dat op meerdere plaatsen aan de zuidkant van het pad 27 stammen van elzen zwart geblakerd zijn en dat een aantal hiervan definitief verloren zijn gegaan en dat de elzensingel aan de noordzijde van het pad volledig is verdwenen. Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het college [appellant sub 5] gelast om het pad, de sloot en de elzensingel terug te brengen in de oorspronkelijke staat. De last is onder meer gebaseerd op overtreding van artikel 30, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", waarin is bepaald dat de gronden met de bestemming "Landschappelijk waardevolle wegen" slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming waaronder begrepen de bescherming van de landschappelijke betekenis van onverharde wegen, klinkerweg, houtsingels en beplante erfafscheidingen. Het tegen de beslissing op bezwaar van 15 december 2011 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 augustus 2012 ongegrond verklaard. Het bij de Afdeling ingestelde hoger beroep is ingetrokken en het college en [appellant sub 5] hebben afspraken gemaakt over het herstel van de landschappelijk waardevolle weg.
14.4. Het hierboven beschreven bestaande gebruik van het desbetreffende deel van het perceel [locatie 3] als weiland is in het onderhavige plan niet als zodanig bestemd. Niet in geschil is dat dit gebruik in strijd met het hiervoor geldende plan "Buitengebied 1998" is aangevangen in 2010. Anders dan [appellant sub 5] stelt, mag dit gebruik niet worden voortgezet op grond van het overgangsrecht dat in artikel 51, lid 51.1, van de planregels is opgenomen. In artikel 51, lid 51.4, is immers bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. De omstandigheid dat het gebruik als weiland in strijd met de geldende bestemming sinds 2010 plaatsvindt nadat de gronden bij een landinrichting in 1974 als weiland zijn toebedeeld aan [appellant sub 5] of een rechtsvoorganger van [appellant sub 5], kan geen rechten en gerechtvaardigde verwachtingen doen ontstaan dat dit gebruik van het perceel als zodanig wordt bestemd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2002, zaak nr. 200102718/1, aangehecht), ligt aan landinrichting een andere belangenafweging vanuit een andere invalshoek ten grondslag dan in het kader van het bestemmingsplan aan de orde is. Het doel van een bestemmingsplan is immers een goede ruimtelijke ordening van het gebied waarover het plan zich uitstrekt. Verder heeft het bestemmingsplan zelfstandige betekenis, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten het plan staande regelingen en overeenkomsten. Een en ander houdt in dat het beleid inzake landinrichting weliswaar niet zonder belang is voor de inhoud van een bestemmingsplan, maar dat dit beleid hiervoor niet bepalend of doorslaggevend kan zijn.
Omdat het bestaande gebruik illegaal is en dit gebruik gelet op de handhavingsprocedure en de naar aanleiding daarvan gemaakte minnelijke afspraken naar verwachting binnen de planperiode beëindigd zal worden, heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor kunnen kiezen het bestaande gebruik niet als zodanig te bestemmen, maar de gronden te bestemmen als landschappelijk waardevolle weg. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang bij herstel van de weg in de oorspronkelijke toestand vanwege de landschappelijke waarde daarvan zwaarder weegt dan het belang van [appellant sub 5] bij gebruik van de gronden als weiland. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de aangrenzende weilanden onderling verbonden zijn met dammen die ten behoeve van de bedrijfsvoering van [appellant sub 5] mogen blijven bestaan. Het betoog faalt.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2]
15. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn gericht tegen het toekennen van de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie 4] te Readstjerk. Op dit perceel en enkele aangrenzende percelen wordt volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een agrarisch bedrijf uitgeoefend. Hiertoe wordt aangevoerd dat ongeveer 24 ha van de in totaal 48 ha grond die [appellante sub 2] in gebruik heeft direct grenst aan het perceel [locatie 4], dat gebruik wordt gemaakt van de bedrijfsbebouwing voor het stallen van vee en de opslag van landbouwmachines, dat wordt voldaan aan de voorschriften uit de milieuvergunning en dat voor de bedrijfsactiviteiten op het perceel van de Dienst Regelingen toeslagen worden ontvangen. [appellant sub 1] verwijst naar brieven van het college van 22 augustus 2008 en 19 juli 2012 waaruit zou blijken dat het gemeentebestuur het perceel destijds als een agrarisch bedrijfsperceel beschouwde. Verder voert [appellant sub 1] aan dat in de periode van 2010 tot en met 2013 tijdelijk geen vee is gestald op het perceel, omdat de bedrijfsbebouwing werd gebruikt voor de opslag van bouwmaterialen in verband met de verbouwing van de woning op het perceel [locatie 4]. Deze tijdelijke situatie maakt volgens [appellant sub 1] niet dat de agrarische activiteiten zijn beëindigd. [appellant sub 1] stelt dat ter plaatse een inrichting wordt gedreven als bedoeld in de Wet milieubeheer. [appellante sub 2] betoogt dat de noodzaak tot het niet als zodanig bestemmen van het bedrijf ontbreekt en dat de woonbestemming de bedrijfsvoering onnodig belemmert. [appellant sub 1] voert verder aan dat de woonbestemming de bouw- en uitbreidingsmogelijkheden ten onrechte beperkt. Het perceel met een nevenvestiging van het bedrijf is van essentieel belang voor het levensvatbaar houden van [appellante sub 2], aldus [appellant sub 1]. Aan het perceel had volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dan ook een agrarische bedrijfsbestemming met bijbehorend bouwvlak toegekend moeten worden. Het bouwvlak moet daarbij volgens [appellant sub 1] worden aangepast conform de toezegging van 19 juli 2012. [appellant sub 1] stelt dat de gemeente de schade dient te vergoeden die [appellant sub 1] zal lijden als het agrarische bedrijf niet meer als zodanig is bestemd en de uitbreidingsmogelijkheden vervallen.
15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel [locatie 4] geen agrarisch bedrijf in werking is en dat overeenkomstig het feitelijke gebruik een woonbestemming is toegekend. Hieraan legt de raad een controlebezoek van 16 mei 2013, een vergunningcontrole van 11 september 2003, een onderzoek in de gemeentelijke basisadministratie en (lucht)foto’s vanaf 2008 ten grondslag. Hieruit is volgens de raad naar voren gekomen dat [appellant sub 1] een fulltime baan elders heeft, dat het perceel volgens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie tussen 1952 en 2005 niet bewoond werd, waardoor in die periode geen bedrijfsmatig geleid agrarisch bedrijf op het perceel gevestigd kan zijn geweest en dat een mestopslagvoorziening wordt gebruikt voor houtopslag. Volgens de raad kan uit het toekennen van bedrijfstoeslagen door de Dienst Regelingen niet worden afgeleid dat op het perceel een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, nu er geen relatie bestaat tussen de weilanden waar de toeslagen betrekking op hebben en het gebouw op het perceel [locatie 4]. Verder stelt de raad dat op 9 november 2011 een omgevingsvergunning is aangevraagd voor de bouw van een loods op het perceel [locatie 4]. Ter zitting heeft de raad gesteld dat omgevingsvergunning is verleend voor de bouw en het agrarische gebruik van deze loods. De landerijen bij het perceel [locatie 4] kunnen volgens de raad worden gebruikt voor het beweiden van vee van de hoofdvestiging van het bedrijf aan de [locatie 5] te [plaats] .
15.2. Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Wonen" en onder meer de bouwaanduiding "karakteristiek" toegekend. Aan de percelen gelegen ten oosten en zuiden van dit perceel is de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" toegekend. Aan de percelen van [appellante sub 2] gelegen ten westen van de Fjildwei is de bestemming "Agrarisch -Terpenlandschap" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.7, wordt verstaan onder "agrarisch bedrijf": een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (houtteelt daaronder begrepen) en/of het houden van dieren, niet zijnde: een kwekerij, een glastuinbouwbedrijf, een gebruiksgerichte paardenhouderij, een champignonkwekerij, of een wormenkwekerij.
Ingevolge lid 1.15 wordt verstaan onder "bedrijfswoning": een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.
15.3. Niet in geschil is dat het perceel [locatie 4] in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" een agrarische bestemming had.
15.4. De percelen van het veehoudersbedrijf die zijn gelegen ten westen, zuiden en oosten van het perceel [locatie 4] zijn in gebruik als grasland. Dit gebruik is als zodanig bestemd. Op het perceel [locatie 4] staat een gebouw dat in gebruik is als woning. In geschil is of de woning op het perceel [locatie 4] als burgerwoning dan wel als bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf moet worden aangemerkt en of de overige bebouwing op het perceel agrarische bedrijfsbebouwing is dan wel een bijgebouw of aanbouw bij een woning. Hierbij is van belang om vast te stellen of ter plaatse een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 1, lid 1.7, van de planregels. Het begrip "inrichting" uit de Wet milieubeheer is, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet doorslaggevend.
15.4.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het kader van de voorbereiding van het plan op 16 mei 2013 een bezoek is gebracht aan het perceel [locatie 4], dat op die dag geen vee aanwezig was op het perceel en dat op basis daarvan is geconcludeerd dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd. De raad heeft erkend geen navraag te hebben gedaan bij [appellant sub 1] of [appellante sub 2] om de bevindingen tijdens het bezoek te verifiëren. De foto’s die ter zitting zijn getoond maken naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk dat op het perceel geen agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, nu de op de foto’s zichtbare gebouwen geschikt lijken voor gebruik ten behoeve van een agrarisch bedrijf en daarnaast uit de foto’s blijkt dat ter plaatse schapen worden gehouden. Een bedrijf dat is gericht op het houden van dieren kan op grond van artikel 1, lid 1.7, van de planregels als een agrarisch bedrijf worden aangemerkt. Voorts komt de verklaring die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben gegeven voor het gedurende de verbouwing van de woning elders stallen van het vee de Afdeling niet onaannemelijk voor. Verder is positief beslist op een aanvraag uit 2011 voor een omgevingsvergunning voor de bouw en het agrarische gebruik van een loods op het perceel [locatie 4]. Onder deze omstandigheden klemt te meer dat de raad geen navraag heeft gedaan bij [appellant sub 1] of [appellante sub 2] naar het bestaande gebruik van het perceel en dat bij het nemen van het bestreden besluit doorslaggevend gewicht is toegekend aan een enkel controlebezoek. Gelet hierop is niet gebleken dat de raad bij het voorbereiden van het plan de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen ten aanzien van het perceel [locatie 4], zodat het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het plan is dan ook vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bestaand legaal gebruik en bestaande legale bebouwing in beginsel bij de vaststelling van een plan als zodanig dienen te worden bestemd. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Gesteld noch gebleken is dat deze omstandigheid zich hier voordoet. Het betoog slaagt.
15.5. Voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarnaast betogen dat in het plan een bouwvlak van 1,5 ha opgenomen had moeten worden, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals in 5.2.2 is overwogen, dient de raad bij de vaststelling van een plan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan reeds een concreet plan bestond voor de uitbreiding van de agrarische bedrijfsbebouwing, noch is anderszins het bestaan aannemelijk gemaakt van een zodanig concreet voornemen dat dit zonder meer in het voorliggende plan kon worden opgenomen. De raad behoefde met de wens van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om in de toekomst de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 4] uit te breiden bij de vaststelling van het plan dan ook geen rekening te houden. Het betoog faalt.
15.5.1. Over het betoog van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een bouwvlak van 1,5 ha zou voorzien. Bij de brief van het college van 19 juli 2012 is weliswaar een conceptverbeelding gevoegd van het voorontwerpbestemmingsplan waarbij aan het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een agrarische bedrijfsbestemming en een bouwvlak van 1,5 ha is toegekend, maar het college heeft er destijds op gewezen dat daaraan geen rechten ontleend kunnen worden. Uit de brief blijkt dat het college destijds bezig was met een inventarisatie van het in het plangebied voorkomende gebruik en aanwezige bouwwerken. In het ter inzage gelegde voorontwerpbestemmingsplan is evenals in het vastgestelde plan de bestemming "Wonen" aan het perceel toegekend. De raad heeft het plan op dit punt gelet op het voorgaande niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
15.6. Ten aanzien van het betoog dat de gemeente de schade dient te vergoeden die zal ontstaan door het wegnemen van de agrarische bestemming en de uitbreidingsmogelijkheden die het hiervoor geldende plan bood, overweegt de Afdeling dat de vraag of als gevolg van het plan schade zal worden geleden die voor vergoeding in aanmerking komt in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde kan komen.
Conclusie
16. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 8] niet-ontvankelijk voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, sectie I, nummer 730. Voor het overige is het beroep van [appellant sub 8] gegrond, gelet op hetgeen in 11.2 is overwogen. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover op het perceel [locatie 2] geen hoveniersactiviteiten en showtuin zijn toegestaan.
17. Gelet op hetgeen in 6.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 3] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" voor zover het betrekking heeft op het perceel van [appellant sub 3], plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, Sectie L, nummer 100.
18. Gelet op hetgeen in 8.3, 9.3.1, 9.3.2 en 9.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 4] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1].
19. Gelet op hetgeen in 12.5 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 6] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6].
20. Gelet op hetgeen in 15.4.1 is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4].
21. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de hiervoor in 16, 17, 18, 19 en 20 genoemde te vernietigen plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
22. Gelet op hetgeen in 13.5 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.
23. Gelet op hetgeen in 14.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.
Proceskosten
24. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ter zitting door dezelfde gemachtigde zijn bijgestaan.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellant sub 3] niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 5] en [appellant sub 7] geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 8] niet-ontvankelijk voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, sectie I, nummer 730;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en van [appellant sub 8], voor zover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Dantumadiel van 2 juli 2013, kenmerk 7, waarbij het bestemmingsplan "Bûtengebiet" is vastgesteld, ten aanzien van het beroep van:
a. [appellant sub 8], voor zover op het perceel [locatie 2] geen hoveniersactiviteiten en showtuin zijn toegestaan;
b. [appellant sub 3], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" voor zover het betrekking heeft op het perceel plaatselijk bekend gemeente Veenwouden, Sectie L, nummer 100;
c. [appellant sub 4], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Woudenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1];
d. [appellant sub 6], voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Veenlandschap" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6];
e. [appellant sub 1] en [appellante sub 2], voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4];
IV. draagt de raad van de gemeente Dantumadiel op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de in dictumonderdeel III. a tot en met e genoemde plan(onder)delen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 5C], [appellante sub 5D] en [appellant sub 5C], en [appellant sub 7] ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Dantumadiel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
a. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 8];
b. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 4];
c. € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 6];
d. € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 2];
e. € 786,14 (zegge: zevenhonderdzesentachtig euro en veertien cent), waarvan een bedrag van € 730,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 1];
VII. gelast dat de raad van de gemeente Dantumadiel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 8];
b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3];
c. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4];
d. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 6];
e. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1];
f. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellante sub 2].
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Kuipers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
271-780.