201307102/1/V3.
Datum uitspraak: 12 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 juli 2013 in zaak nr. 13/10566 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in de eerste en de tweede grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. Volgens artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), voor zover thans van belang, wordt de onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts afgewezen met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van de staatssecretaris, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
d. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
3. Niet in geschil is dat de vreemdeling van januari 2010 tot en met 18 april 2012 in Malta heeft verbleven en daar in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Evenmin is in geschil dat op 9 mei 2012 de Maltese autoriteiten onder verwijzing naar artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn hebben ingestemd met de terugkeer van de vreemdeling naar Malta (hierna: de instemmingsverklaring).
4. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat, zakelijk weergegeven, de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn betoog dat de staatssecretaris de instemmingsverklaring niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen zonder zich ervan te vergewissen of Malta de vreemdeling opnieuw zal toelaten en hem wederom in het bezit zal stellen van een verblijfsvergunning. De vreemdeling wijst er in dit verband onder meer op dat ten tijde van het besluit van 16 april 2013 bijna een jaar was verstreken sinds de instemmingsverklaring.
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 12 augustus 2014 in zaken nrs. 201304291/1/V4 en 201304293/1/V4, mag de staatssecretaris in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals een instemmingsverklaring als hiervoor onder 3. weergegeven. Onder omstandigheden heeft de staatssecretaris echter een vergewisplicht en dient hij nader onderzoek te doen naar de vraag of een vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn beschikt. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn gelegen in onder meer het tijdsverloop sinds de instemmingsverklaring van die lidstaat.
Nu in dit geval de instemmingsverklaring dateert van 9 mei 2012 mocht de staatssecretaris er niet zonder meer van uitgaan dat de daarin opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 16 april 2013 nog steeds actueel was. Dit klemt temeer nu in de instemmingsverklaring niet is toegelicht welke verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling daaraan ten grondslag ligt. Weliswaar heeft de vreemdeling verklaard dat hem in Malta een verblijfsvergunning is verleend, maar de geldigheid daarvan ten tijde van voormeld besluit staat met de instemmingsverklaring geenszins vast. De staatssecretaris heeft zich, zonder nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer naar Malta, dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat ervan mag worden uitgegaan dat de vreemdeling nog altijd over een verblijfsrecht dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot verblijf in Malta beschikt. Nu de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Malta overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde beginselen zal worden behandeld in overwegende mate op dit uitgangspunt heeft gebaseerd, is het besluit van 16 april 2013 niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 16 april 2013 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigd. De Afdeling gaat ervan uit dat in voorkomend geval de staatssecretaris bij het nemen van een nieuw besluit artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, zal betrekken.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 juli 2013 in zaak nr. 13/10566;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 april 2013, V-nummer [v-nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014
363-796.