201408889/1/V3
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2014 in zaak nr. 14/22951 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Blijkens het op 7 oktober 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid tegenover een hulpofficier van justitie onder meer te kennen gegeven dat zijn advocaat bezig is met een asielaanvraag. Voorts heeft hij verklaard niet terug naar Afghanistan te kunnen gaan vanwege bedreiging van zijn familie, omdat de Taliban een door hem vervoerde passagier heeft ontvoerd. Tot slot heeft de vreemdeling bij het gehoor verzocht hem te helpen.
De vreemdeling is op dezelfde dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij brief van 15 oktober 2014 heeft de vreemdeling te kennen gegeven asiel te willen aanvragen. Op diezelfde dag is de grondslag van de bewaring gewijzigd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van inbewaringstelling geen aanleiding bestond hem aan te merken als asielzoeker, aangezien hetgeen hij daaraan voorafgaand heeft verklaard niet kon worden opgevat als een verzoek om internationale bescherming, maar wel als een mededeling dat zijn advocaat voor hem procedurele stappen voorbereidt.
Hiertoe betoogt de vreemdeling dat een asielverzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn) niet aan specifieke bewoordingen gebonden is en zijn verklaringen niet anders dan als een dergelijk verzoek bedoeld kunnen zijn.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3 moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling asielzoeker als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
Uit de uitspraak van 4 oktober 2011 volgt eveneens dat een verklaring van een vreemdeling dat hij hulp wil en zijn leven bij terugkeer gevaar loopt, wanneer deze in persoon ten overstaan van een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee is gedaan, niet anders kan worden opgevat dan als een verzoek om internationale bescherming, waardoor sprake is van een asielverzoek als hiervoor bedoeld en de vreemdeling aldus asielzoeker is geworden.
2.2. Gelet hierop kan hetgeen de vreemdeling blijkens het op 7 oktober 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor in persoon ten overstaan van de hulpofficier van justitie heeft verklaard, zoals hiervoor onder 1 weergegeven, niet anders worden opgevat dan als een verzoek om internationale bescherming. Daarmee is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en is de vreemdeling een asielzoeker, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn. De grief slaagt derhalve.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 oktober 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris vanwege de geuite asielwens meteen bij de inbewaringstelling een belangenafweging had moeten maken en niet eerst bij de wijziging van de grondslag van de bewaring.
4.1. Volgens paragraaf A5/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, mag de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 voor vreemdelingen van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd nog niet is afgewezen, uitsluitend plaatsvinden en voortduren op grond van een daartoe strekkende belangenafweging. De ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, die ook hulpofficier van justitie is, neemt over de belangenafweging contact op met de Immigratie- en Naturalisatiedienst. In model M110a of in een proces-verbaal wordt verslag gedaan van dit overleg en de belangenafweging die heeft geleid tot het opleggen of voortduren van de bewaring ondanks de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd willen indienen of ingediend hebben, moet zo beperkt mogelijk geschieden.
4.2. Zoals volgt uit de uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201203503/1/V3 dient het dossier zowel uit een oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van de verrichte belangenafweging die volgens paragraaf A5/6.1 van de Vc 2000 is vereist indien een asielzoeker in bewaring wordt gesteld.
4.3. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat de staatssecretaris voorafgaand aan de inbewaringstelling op 7 oktober 2014 een concrete afweging met betrekking tot het toepassen van de vrijheidsontnemende maatregel in relatie tot de asielaanvraag heeft gemaakt. In deze stukken wordt niet gemotiveerd waarom de staatssecretaris heeft besloten de vreemdeling in weerwil van zijn asielaanvraag in bewaring te stellen. Gelet hierop had de maatregel niet krachtens artikel 59 van de Vw 2000 kunnen worden opgelegd. De maatregel is daarom van aanvang af onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt derhalve.
5. Het beroep is gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 oktober 2014 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2014 in zaak nr. 14/22951;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.610,00 (zegge: vierduizend zeshonderdtien euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
279