ECLI:NL:RVS:2014:4524

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201404000/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor bouwproject in Diepenveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 4 april 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de omgevingsvergunning die op 8 juni 2012 door het college van burgemeester en wethouders van Deventer is verleend aan [vergunninghouder] Bouwbedrijf B.V. voor het slopen van negen seniorenwoningen en het bouwen van dertien rijwoningen op een perceel in Diepenveen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht had verleend, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, met name wat betreft de maximale bouwhoogte.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 november 2014 behandeld. [appellant] betoogde dat hij belang had bij de inhoudelijke beoordeling van zijn hogerberoepsgronden, omdat hij van mening was dat het college ten onrechte het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan had geacht. Hij stelde dat hij, mocht er alsnog een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan worden verleend, een verzoek om planschade zou willen indienen. De Afdeling oordeelde dat [appellant] voldoende belang had bij de beoordeling van zijn gronden.

De verleende omgevingsvergunning was onderworpen aan de voorwaarde dat er voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd moesten worden, zowel op eigen terrein als in het openbaar gebied. [appellant] voerde aan dat de rechtbank had miskend dat het realiseren van parkeerplaatsen in strijd was met de bestemming 'Wonen' van het perceel. De Afdeling oordeelde echter dat parkeervoorzieningen inherent zijn aan de woonbestemming en dat de rechtbank terecht geen grond vond voor het oordeel dat het realiseren van parkeerplaatsen niet toegestaan was.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201404000/1/A1.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Deventer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 april 2014 in zaak nr. 13/2876 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] Bouwbedrijf B.V. (hierna: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het slopen van negen seniorenwoningen en het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van dertien rijwoningen op het perceel kadastraal bekend gemeente Diepenveen, sectie [.], nr. […..] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Hutten-Bekemeier, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A.D. Haja, advocaat te Twello, gehoord.
Overwegingen
1. Het college betoogt tevergeefs dat [appellant] geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn hogerberoepsgronden. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] het door hem gestelde belang voldoende heeft toegelicht, waar hij betoogt dat het college ten onrechte het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan heeft geacht en hij in dat verband naar voren heeft gebracht dat hij, mocht alsnog omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan worden verleend, een verzoek om planschade wil indienen. De omstandigheid dat het bouwplan thans al is gerealiseerd, maakt dit niet anders. In hetgeen het college overigens op dit punt heeft aangevoerd wordt evenmin grond gevonden om aan te nemen dat [appellant] geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn hogerberoepsgronden.
2. De verleende omgevingsvergunning ziet op het bouwen van dertien rijwoningen en het slopen van negen seniorenwoningen op het perceel. De dertien rijwoningen zijn in strijd met het bestemmingsplan voor zover het de maximale bouwhoogte betreft. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning verleend. Aan de omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat elf parkeerplaatsen op eigen terrein en vier parkeerplaatsen in het openbaar gebied, op kosten van vergunninghouder, worden gerealiseerd.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Schalkhaar 2005" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 18.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Wonen" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor wonen, een en ander met bijbehorende gebouwen, tuinen, erven, water, voetpaden en bouwwerken, geen gebouw zijnde en met dien verstande dat splitsing van een woning niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 18.2, sub a, van de planvoorschriften, mogen gebouwen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Deventer 1992/20120 (hierna: de bouwverordening) moet indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het tweede lid wordt aan het eerste lid geacht te zijn voldaan indien het aantal parkeerplaatsen op de locatie zoals aangeven onder lid 1 ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het betreffende gebied en de betreffende functie is genoemd in de tabel in bijlage 14, met inachtneming van de daarvan deel uitmakende toepassingsrichtlijnen.
Ingevolge het vijfde lid, onder a, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. In het geval in het openbaar gebied in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien is het uitsluitend toegestaan op grond van dit onderdeel in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid omgevingsvergunning verlenen indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt niet aanvaardbaar is op eigen terrein in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte te voorzien.
4. Het college heeft de aanvraag om omgevingsvergunning getoetst aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat op de voor de voorheen op het perceel aanwezige negen seniorenwoningen een parkeerbehoefte van 5,4 parkeerplaatsen van toepassing was, voor het bouwplan een parkeerbehoefte van 20,8 parkeerplaatsen en dat daarom ingevolge de bouwverordening ten behoeve van het bouwplan nog afgerond vijftien extra parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Blijkens de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekening worden elf parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd en vier parkeerplaatsen, op kosten van vergunninghouder, in openbaar gebied.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het realiseren van parkeerplaatsen in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Wonen". In dit verband voert [appellant] aan dat in de in artikel 18.1 van de planvoorschriften gegeven functieomschrijving parkeerplaatsen niet worden genoemd. Parkeerplaatsen kunnen niet worden aangemerkt als behorend bij de toegestane woonfunctie op het perceel, zoals bedoeld in voormelde bepaling, aldus [appellant]. [appellant] stelt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op het gedeelte van het perceel waarop volgens de plankaart een bouwvlak aanwezig is, geen parkeerplaatsen mogen worden gerealiseerd, maar uitsluitend gebouwen.
5.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het realiseren van parkeerplaatsen in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 18.1 van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor wonen, onder meer met bijbehorende erven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat parkeervoorzieningen ten behoeve van de bewoners van de te bouwen woningen in dit geval inherent zijn aan de woonbestemming ter plaatse. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in dit plan niet enkel het te bebouwen perceelgedeelte voor woondoeleinden is aangewezen, waarbij voor erven en tuinen aparte bestemmingen zijn voorzien, maar voor een wijze van bestemmen is gekozen waarbij het gehele perceel een woonbestemming heeft gekregen waarin de woning en alle daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen zijn toegestaan. De plansystematiek geeft geen aanleiding voor het oordeel dat, nu parkeervoorzieningen in artikel 18.1 van de planvoorschriften niet expliciet zijn genoemd, parkeren niet zou zijn toegestaan op de bij een woning behorend erf. Voorts wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat in het bouwvlak uitsluitend gebouwen mogen worden gerealiseerd. Daartoe wordt overwogen dat uit artikel 18.2, sub a, van de planvoorschriften volgt dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak, maar niet dat binnen dat bouwvlak bij uitsluiting gebouwen mogen worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de drie parkeerplaatsen aan de straatzijde, die door de realisatie van de vier parkeerplaatsen in het openbaar gebied verdwijnen, niet heeft betrokken bij de berekening van de parkeernorm.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat door het realiseren van de vier parkeerplaatsen in het openbaar gebied weliswaar een gedeelte aan de straatzijde dat, naar gesteld, als parkeerplaats wordt gebruikt niet meer als zodanig kan worden gebruikt, maar dat dit nog niet betekent dat het college bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen ten behoeve van de dertien rijwoningen daarmee rekening moest houden. Daartoe wordt overwogen dat op het betreffende gedeelte van de straatzijde geparkeerd kon worden, maar dat dit geen officiële parkeervoorzieningen zijn als bedoeld in bijlage 14 van de bouwverordening. Gelet hierop en gelet op hetgeen in genoemde bijlage 14 is gesteld met betrekking tot rechtens toegestaan gebruik, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat naast de ten behoeve van het bouwplan te realiseren parkeerplaatsen drie extra parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
357-789.